Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/44

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

38

minuut op één knie stil ligt te gluren naar een zwart gaatje in een eikentronk, waarin het worstje is weggedoken. Wat kon hem vroeger een of ander gedierte schelen, dat over den weg liep! Ja, dat komt er van als men in 't voorjaar in 't Gooi, tusschen het hakhout gaat liggen en zijn oogen open houdt.

Een ander fietser, merk A.N.W.B., remt met een schok, stopt in één seconde in volle vaart, prachtig, springt zijn wielgenoot te hulp; maar verstomt, als er geen sprake is van ketting- of beenbreuk, maar wel van een worst, van boven bruin, van onder wittig, die daarnet op rolletjes snel over den straatweg gleed, en die daar nu in dat gaatje zat.

"'t Zal een rot geweest zijn."

Nee, vast geen rat; die had de eerste vinder zelf meermalen gevangen gezien op de korenzolders van zijn vader.

"Wat dan?"—"Ja, wat dan?"

"Me voilà, snuggerds," zei het hermelijntje en laat zijn glunder spitsboevensnuitje kijken; flikkerende durf-oogjes en lange poesige voelharen; snel weer omgekeerd; een schijn van een witte buik en donker staartpuntje; weg was het al weer. Twee menschengezichten voor zijn vluchthol, dat niet eens een veilige uitgang heeft en te ondiep is om je fatsoenlijk om te keeren! Еп zooeven was hij van den overkant heel listiglijk hierheen geslopen, juist om te ontkomen aan een ander menschengezicht; vijf minuten hadden ze elkaar onbeweeglijk en strak aan zitten kijken, hij en de mensch daarginds; toen was het hem toch te eng om 't moedig hart geworden en hij was stilletjes weggeslopen. En nu weer twee andere van dat gevaarlijke, maar gelukkig nogal domme menschenvolk.

"Een stekelvarken," zei de laatste fietser, "of nee, een wezel, geloof ik; wij staken er op de habeeës altijd onze oude