Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/103

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

103

gindschen boom in 't jonge blad en gouden regen daalt druplend neer; maar 't meeste en vurigst bemint ze de bremstruik.

Ik kan niet langs zoo'n struik in vollen bloei komen, zonder even staan te blijven en me zat te zien. Het liefst heb ik hem een paar pas van den weg, half weggedoken onder een pas uitgeloopen beuk of eik. Het zonnelicht dringt hier gefilterd door 't dunne lichte blad, daar ongeweerd door kleine openingen in het loof, tot het zoo'n bos van donkergroene pieken, en steekt er lichtjes aan. Eerst fonkelt het maar zoowat, het licht kruipt langs de kleine blaadjes op, beglimt een bleek-geel knopje, tot het opeens een open bloem ontsteekt en goudlicht glinsteren doet; dan volgen andere, een voor een, opeens doorstraalt de zon de plant, honderd vlammen flikkeren hoog op en zetten heel de struik in gloed; dan is het een fontein van vloeiend goud, dat opspat uit honderd strakke groene buizen.

Er boven, in de beuken, slaat de vink zijn schetterslag; meezen trilleren hoog en fijn, vlak naast in donkere sparrentoppen; in de vogelkers er achter zingt de nachtegaal met kracht, en rondom de gouden bremstruik is diep gonzen van zware zwart met roode hommels.

Wat die er komen zoeken weet ik niet; het kan geen honing zijn, want die heeft de brembloem niet voorradig. Zie, hoe ze zwermen om de pas ontloken bloemen; misschien trekt de gloed, die van de bloemen straalt, ze aan. Nu ploft er een, een zwart bepelste met witten kraag, op een der bloemen neer; en... geel is 't zwarte beest op eens, geel van 't poeder, dat zoo plotseling de bloem ontstoof.

Die bloem is nu meteen van vorm veranderd; het bootje is uit één geslagen, het vlagje dat het schuitje overdekte is