Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/139

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

XX.

De Stinkzwam.


 

Van den zomer werd ik op mijn wandelingen door Oud-Bussum van tijd tot tijd herinnerd aan iets, dat mij anders wellicht niet weer te binnen zou zijn gekomen.

Wij kinderen van een jaar of zes, zeven, misschien nog jonger, hadden vroeger in Salland een probaat middel om uit te maken, wie zich in knikker- of uitknipgezelschap ergerlijk misdragen had door een onwelriekende uitlating. Een die zich volkomen rein gevoelde aan 't geval, nam een paar sprieten stroo in de hand, gras was ook goed, zelfs iets denkbeeldigs beloofde het gewenscht effect. Daarmee ging de speurder, een rijmpje zingend of opzeggend, de rij rond, hield daarbij elk op zijn beurt het stroo onder den neus en keek hem scherp aan. De slotwoorden van de machtspreuk willen me op 't oogenblik niet meer te binnen schieten, maar 't begin luidde heel ernstig: „Ussien, bussien stroo, wie muft hier zoo?... Dat dut... (Een welwillend lezer van "de Groene" zond mij later 't slot; ik zal 't er hier maar niet bij zetten.) En de schuldige moest zijn zenuwen al heel sterk in bedwang hebben, om bij 't naderen van 't bosje stroo niet rood tot achter de ooren of wit om de neus te worden.

Ja, trouwe lezers, om 't gevaar te keeren, dat u straks dit stukje, om reden van welvoegelijkheid, met een hoorbaar neusgebaar verre van u zou schuiven, heb ik deze min smakelijke