XXIII.
Vallende blâren.
"Hoe zeere vallen ze af
De zieke zomerblâren".
Guido Gezelle.
Na een onvergelijkelijk mooien zomer heeft het jaar ons een September gebracht, zoo heerlijk als wij er ons weinige herinneren kunnen.
Nu komt October, en haast is 't gedaan. Langzaam dommelt de natuur in; elken Zondag is het weer wat stiller in bosch en veld. 't Zomergroen verfletst met den dag, de kastanjeboomen zijn al bruin, en de mahoniehouten zaden gluren door de spleten van de groene prikkelbolsters. De olmen zijn geel als goud; ahorn en esch worden zoo ijl, dat de blauwe lucht er door schemert, en hun bladeren vervallen tot zij grijs zien; even wordt het wit als zilver, dan is hun tijd van gaan gekomen, en langzaam, stuk voor stuk, zweven ze schommelend en zwenkend neer vlak bij den stam, die hen zoolang drenkte en dien zij den heelen zomer hebben gevoed.
Anders doen de eiken; hun blad kan zoo maar opeens niet scheiden van den ouden stam. Afgeleefd, gerimpeld en verschrompeld krullen ze zich om de twijgen, klemmen zich vast en willen niet weg. De wind maant tot scheiding, tot berusting in het lot; hun dienst is gedaan, hun taak is volbracht, toch talmen ze en ritselen het weemoedig liedje