Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/164

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

XXIV.

Doelmatigheid bij den bouw der planten.


 

Wie wel eens de moeite genomen heeft eenige dunne bladeren van verschillende planten goed te bekijken, zal wel opgemerkt hebben, dat de nerven, althans de dikste, meestal een regelmatig verloop hebben; hetzij doordat van de middelnerf op bijna gelijke afstanden de vertakkingen uitgaan—op de wijze van de graat bij een visch, of de baardjes aan de vlag van een veer,—hetzij doordat een aantal bijna even dikke nerven de voortzetting vormen van den bladsteel. Ook kan het zijn, dat de nerven bijna evenwijdig liggen met den middennerf, of in bogen van den voet tot den top loopen. In al die gevallen staat het hoofdverloop in verband met den vorm van het blad, en wel zoo, dat op doelmatige wijze kleine aderen, die uit de groote ontspringen, tot in alle plekjes en hoekjes van het blad kunnen doordringen. Dat dit noodig is voor den toe- en afvoer van water en daarin opgeloste stoffen, weet ieder al; maar let nu eens op, hoe doelmatig de verspreiding der fijne adertjes is. Als ge een dor of versch blad dicht bij een gloeilicht of tegen de zon houdt en het met een sterke loupe bekijkt, bemerkt ge dat de fijnste vertakkingen alle met elkaar in verbinding staan; al raakt een hoofdweg (als het maar niet al te dicht bij den voet is) verstopt of onklaar, dan nog kan