221
bosch op den top der westelijke heuvels. De lucht was zoo helder, dat wij evengoed als bij dag den weg konden vinden door de holle wegen en de paden van het bosch, en stil dat het was! Zoo stil, dat de ooren suisden, men zou meenen dat de populieren het deden, als ze daar niet onbeweeglijk stonden in de bladstille nachtlucht. We liepen met ons veertienen den Indianen-marsch, daarbij zes jonge dames, allen boekhoudsters met verlof, uit Rotterdam als ik mij niet vergis, die hun hart ophaalden en heusch niet altijd zwegen; er was op den heenweg dan ook heel wat gelachen en gezongen; gegild ook bij het glijden of als er een pad of een boschmuis over den weg sprong, maar hier, hoog boven op de top, stonden wij allen doodstil, als bij afspraak, zoo plechtig indrukwekkend, overweldigend stil en grootsch was het gezicht daar boven van de heuvelen. Heel hoog in de lucht de witte volle maan, scherp van rand als een nieuwe munt. Vóór ons, het golvend land met boschjes als eilanden, en in de plooien van het terrein de daken van huizen of kerken en torentjes uren in 't rond; heel in de verte achter de donkere bosschen van Vaals, de lichten van Aken, als een flauwe schijn en dichterbij de gloed der smeltovens van Bleijberg.
Achter ons, een uur gaans lang, het groote diepe donkere bosch, ook daar alles doodstil; zoo stil dat wij in de verte een hert hoorden snuiven en doorbreken, tot opeens een naargeestig janken ons doet rillen, en er een geblaas en gehuil komt uit de zwarte eiken, die boven op den witten kalkrots staan. Het is een vos die conversatie heeft met een grooten nachtuil. Uit de kalkbrij in het wagenspoor klimmen kalkkleurige beestjes op, het zijn vuurpadden die hier bij tientallen huizen tusschen de steenbrokken en de belladonna-struiken. 't Werd al te eng voor een der jonge dames en ook de