253
op hun bed, zoo sterven ook verreweg de meeste dieren kalmer nog, op een bed van eigen keuze.
Wanneer de mensch nu maar niet tusschenbeide kwam, dan werden er maar weinig drama's afgespeeld in de bosschen. Een uil stoot op een patrijs, meestal de zwakkeling, naar lichaam of geest, uit de klucht; een hak, een houw, het beestje is dood of gevoelloos—en twee jonge uiltjes smullen.
Juist in die gevallen waarin wij groot medelijden hebben met de arme dieren, speelt de verbeelding ons parten en blijkt de natuur genadig te zijn. Zoo zijn broedende vogels waarvan zoovele hulpelooze wezentjes afhankelijk zijn, beschermd door ongelooflijke voorzorgen; zelfs een vos, die er vlak langs heen draaft, kan ze niet ruiken. En mocht de moeder vallen, wel dan nog hongeren de kleintjes niet langzaam dood, zooals wij zouden verwachten. Zij roepen om eten en moeder is niet nabij, om ze te sussen en te leeren, dat stilzijn de hoogste wet is van 't bosch voor zulke hulpbehoevende schepseltjes. Zij schreeuwen weer, de kraai of de wezel hoort het en er komt snel een eind aan het broedsel. Te snel om van pijn of lijden te kunnen spreken.
Zoo gaat het in de bosschen."