Pagina:Het Koninkrijk Deel 01 Voorspel (1969).djvu/22

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
 

HOOFDSTUK 2

Negentiende eeuw


'Oranje Boven! Holland is vrij.'

Een enkel document kan soms de gesteldheid van geheel een volk op een bepaald moment uit zijn historie plaatsen in een licht, even helder als onbarmhartig. Zo de befaamde proclamatie die op 17 november 1813 het einde verkondigde van die vorige bezetting, de Franse. Deze had in sommige opzichten de grondslag gelegd voor een modem staatsapparaat, maar dat apparaat was in een milieu van geestelijke inzinking en gestadig om zich heengrij pende armoede begonnen te functioneren. Vaag slechts leefde de herinnering aan de bloei, politiek en economisch, geestelijk en cultureel, waartoe in de zestiende en zeventiende eeuw de worsteling tegen Spanje geleid had. In de Franse tijd voorzag van een bevolking van twee miljoen zielen de helft met landbouw en veeteelt in een karig onderhoud; handel en bedrijf waren in de jaren van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de Inlijving gestadig ingeschrompeld; verwaarloosde wallen omgaven de eertijds bezige steden als een schamel jasje een vermagerd lijf. In de twintig jaar die op de intocht der Fransen, 1795, volgden, kromp de bevolking van Amsterdam met een zevende in. Van diegenen die bleven, leefde in 1809 niet minder dan de helft geheel of grotendeels van de bedeling[1] - het was een situatie die een jaar tevoren een bezoekend Duits historicus, Niebuhr, gebracht had tot de wellicht wat overdreven, maar optisch kenmerkende constatering: 'Es ist schon fast dahin gekommen dass es hier nur Reiche und Bettler gibt' - weinig rijken dan, en veel bedelaars.[2]

'De zee is open. /De koophandel herleeft.' Aldus de proclamatie die Gijsbert Karei van Hogendorp opgesteld had. Het was voorshands niet meer dan een wens. 'Alle partijschap heeft opgehouden./ Al het geledene is vergeten/ En vergeven.' Maar dan die passage, erbarmelijk in het perspectief van later, welke de politieke structuur van de bevrijde natie aangaf en tegelijk haar sociale gelaagdheid onderstreepte: 'Alle de aanzienlijken komen in de regering./ De regering roept de Prins uit/ Tot hoge Overheid/ . . . Het

  1. I. J. Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht . Sociaal-economische geschiedenis van Nederland, 1795-1940 (1961), p. 22, 51, 63.
  2. A.v., p. 61.

11