Pagina:Het Oude Volk vol 003 no 009.djvu/11

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

stina beschouwen als een land, dat door de Arabieren bewooond en daardoor hun koninkrijk is. Wanneer ik dit zeg, aldus Emir Feisal, dan wil ik hiermede niet zeggen, dat de Arabieren de Joden van Palestina willen uitsluiten. Wij beschouwen hen als onze stamverwante broeders. De Arabieren willen met de Joden in Palestina samenwerken en leven, waar zij gemeenschappelijke belangen en plichten hebben. Het „national home”, waarvan de Joden spreken, kan slechts als vrijheid voor de Joden opgevat worden, en als het recht voor hun eigen cultuur en taal. Uitdrukkelijk verklaarde hij, dat de Joden in Palestina dezelfde cultureele en politieke rechten zullen genieten als de Arabische staatsburgers. „Maar dan is het ook een eisch der noodzakelijkheid, dat de Joden voor ons dezelfde sympathie zullen koesteren als wij voor hen. De Joden moeten niet alleen in Palestina maar ook in het buitenland met de Arabieren samenwerken, om hun rechten te verkrijgen. Solidariteit tusschen de Joden en Arabieren is een conditie sine qua non voor den vrede en voor den vooruitgang van de beschaving in Palestina.”

Emir Feisal kon mededeelen, dat er een volkomen overeenstemming bestaat tusschen de Zionistische en Arabische vredesdelegatie.”


Israëls ambten en bedrijven.

(vervolg).

De arts werd in Palestina eenzijdig beoordeeld. Eenerzijds werd zijn onmisbaarheid door de meesten zijner landgenooten erkend. Onder de Rabbijnen waren, ongeveer in de 2e en 3e eeuw van Christus zelfs beroemde doktoren, o.a. Rabbi Chanina uit Seforis, Rabbi Samuel, de astronoom e.a. Aan den tempeldienst moest steeds een geneesheer verbonden wezen, met het oog op de onderlijfskwalen, waaraan de, op het marmer van den tempel blootsvoets loopende, priesters leden. Tal van schriftgeleerden moesten, om de levietische reinheid te kunnen bepalen, zich toeleggen op anatomie en diaetica. Maar anderzijds deelden de artsen om verschillende redenen niet in de gunst des volks. Aangezien de geneeskunst een gave Gods was aan den arts, werd logisch gratis geneeskundige behandeling gewenscht. Misschien als protest tegen hooge doktersrekeningen geldt het woord van Rabbi Aba: Gebenedijd is hij, die pro deo geneest. Door beperkte kennis van diagnose bij ziekte konden de geneesheeren bij sommige ziekten haast geen baat brengen; vandaar misschien de gangbare spreekwoorden: „Geneesmeester, genees U zelf” en „Geneesmeester, genees Uw eigen kreupelheid”.

De Israëliet is over het algemeen een sterk, gezond mensch. Hem wordt vooral taaiheid toegekend. Er staat: „Drie taaien zijn er: Israël onder de volken, de hond onder de dieren, de haan onder de vogels”. De zin voor matigheid bij de Joden was voor de gezondheid bevorderlijk. Rust en beweging op tijd, benevens vroeg opstaan, het laatste volgens Rabbi Dosa ben Harkinas verlengden het leven. Een stad met afwisselende hoogten en laagten rekende Rabbi Jehuda nadeelig voor de gezondheid, evenals een plotselinge wisseling van voedsel, maar bovenal moest men voor zijne gezondheid een goede frissche woning zoeken, volgens Jehuda bar Illaï.

Bakker, Graanhandelaar, Molenaar, Banketbakker.

Voor het levensonderhoud van den Joodschen burger waren ook bedrijven noodig. Was in de oude tijden het bakken van het brood het werk der huismoeder, al spoedig kwam allereerst in de steden het bakkersberoep op. De bakkers hadden te Jeruzalem zelf een bakoventoren, en een bakkerstraat, waar zij hun bakkerswinkels hadden, hun chanut, met daarin behoorende tafel en geldkast, in welke winkels zij, hun gebakken brooden verkochten, maar ook hun geroosterde graankorrels en gerstekorrels, die als eetwaar werden verkocht. Zulk een straat heette een markt, waar ook meelsoorten werden verkocht. De bakkers betrokken hun meel van een handelsagent of makelaar, die weer reisde voor een groothandelaar in meel of graan. Zulk een groothandelaar in granen heet ook een sitones, en was een koopman die het graan, nog groen, reeds van de velden opkocht. Het graan kwam eerst in de handen van den molenaar, die met ezelsmolensteenen het graan vermaalde. Dat het gebruik van molensteenen in eere was in het Joodsche huisgezin, blijkt uit het spreekwoord: „Waar geen molens malen, daar is een doode.” Deze molensteenen zullen echter ook hebben gediend voor het vermalen van de geneeskruiden, benoodigd voor wondgenezing bij de besnijdenis, als nagelen, muskaat of pijpkaneel, of van specerijen, tot genoegen van den Sabbath. Bij deze laatste steenen behoorde de handmolen, die den schuldenaar wel — de ezelmolensteen niet — in geval van schuld mocht worden ontnomen. Een molensteen om den hals, is een spreekwoord en beteekent: een blok aan het been: Rabbi Jochanan zeide van een tevroeg getrouwd wetgeleerde: „Molensteenen zijn aan zijn hals en hoe kan hij zich nu met de wet bezig houden?” Een hand- of ezelsmolen bestond uit een harden ondersteen en een beweegbaren bovensteen, in den laatsten steen een opening van graan-, gerste- of specerijkorrels, in den eersten een kleine houten spil, door de opening van den bovensten steen gestoken. Door een stok, aan den bovensten steen bevestigd, werd deze omgedraaid. De molen werd bewogen door een tweetal vrouwen, die het vermaalde in een doek onder den steen opvingen. Het bedrijf van molenaar, niet levensnoodig dus, was intusschen bekend. Het meel werd door handelaars opgekocht, die het Aveer in het klein omzetten. In het braakjaar werd veel commissiehandel gedreven in koren uit Egypte, maar overigens verbakten de bakkers meest inheemsch koren, vooral uit het over-Jordaansche Minnith, (het stond als hoogst smakelijk bekend. De gastronoom Hermippus noemt het edele tarwe), en uit Michmas en Maszichona ten zuiden van Jeruzalem, eindelijk uit Chophraïm.

Allereerst mag niet vergeten de witte tarwe uit Efraïm. Daar groeide op sommige plaatsen het koren tot buitengewoon groote aren en lange halmen, zoodat wegens de vele stroohalmen een volksspreekwoord was: „Stroo dragen naar Efraïm.”

(Wordt vervolgd.)      


Hond en kat.

Een hond en een kat hadden denzelfden meester en toch leefden ze in groote vijandschap.

Hun meester was een vivisector. In diens ontzettende werkplaats waren allerlei hokken met dieren, honden, katten, eenden, konijnen, alles moest aan het lancet gelooven, de wreedste proeven werden op hen gedaan in naam der wetenschap, in naam der barmhartigheid en het medelijden.

De hond en de kat werden echter gespaard!, want het waren zijne huisdieren, bijgevolg behoorden ze tot zijne familie. En toch leefden ze in vijandschap met een groote haat tusschen hen in. Want de hond zag de gebreken van de kat en zijn eigen niet en de kat zag al wat de hond ontbrak en geen gebreken in zichzelf. De hond kon van de kat de slangachtige bewegingen niet verdragen, ’t vleien kruipen en klagend miauwen, ook als daar in het minst geen reden toe was, en de kat vond het blaffen van de hond onaesthetisch en een gruwel; zijn ruige stijve haar, zei ze, kwam regelrecht van den duivel. Zoodra de hond de kat zag, wilde hij haar te lijf, de kat blies, de hond blafte, het was een helsch leven en zoo gingen de schoone dagen voorbij.

Op een keer was de kat weer voor den vijand gevlucht en tot boven in een boom. Er kwam iemand voorbij en vroeg: Waarom leeft ge uw korte leven niet in vrede en broederschap? De hond zei: hoe zou ik in broederschap leven met een dier dat geen hart heeft? Heusch, het is zoo, in haar borst is het leeg als in de duisternis, daarom is ze zoo valsch. Zulk een ondier moet verdelgd worden.

De kat zei: De hond heeft geen hersens, in zijn hoofd is het leeg als in een gat; hij kwispelt als men hem slaat en likt dan de handen van zijn baas. Bah! Zou ik hem dus niet krabben.

Toen zei de voorbijganger. Uw gedaante is even groot en uw meester een vivisector, die heeft katten en honden om te martelen en open te snijden. Ga dus beiden eens in zijn werkplaats als hij een hond en een kat versnijdt en zie of de hond geen hersens en de kat geen hart heeft.

Zoo deden ze. Zij waren in de werkplaats van den meester, toen deze een kat en een hond van gelijke grootte ontleedde; uit de borst van de kat haalde hij het hart en ook het hart uit de borst van den hond. En uit het hoofd van de kat werden de hersens genomen, benevens de hersens uit het hoofd van den hond.

Deze vier dingen werden op een schotel gelegd, zoodat men niet meer wist welk hart van de kat en welke hersens van de hond waren. Daarop werd het hart van de kat en het hart van den hond gewogen. En het woog bijna even zwaar. En de hersens van den hond en die van de kat werden gewogen. En zie, die wogen bijna even zwaar.

Toen ze dat zagen slopen hond en kat stilletjes weg, want ze schaamden zich voor elkaar. En daarna sloten ze vriendschap en leefden in vrede, want ze wisten nu, dat hoewel de eene een stem had, die blafte en de andere een stem die miauwde, en al was van de een het haar ruig en van de andere glad, binnen in hen iets was, al kon men het niet zien, dat o zoo weinig van elkaar verschilde.

H. A. FEYS.

(Overgenomen uit „Eenheid”).