Pagina:Het Volk vol 040 no 15757 Avondblad Bibliotheek van leem.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Bibliotheek van ... leem

Bibliotheken zijn geen uitvindingen van onze tijd. Al tientallen eeuwen geleden bestonden ze, en het waren geen kleintjes, al was toen de boekdrukkunst nog niet uitgevonden. In plaats van gedrukte boeken en documenten, bevatten de bibliotheken der Oudheid met de hand beschreven papyrus- en perkamenten rollen.
De oudste ons bekende bibliotheek bevatte zelfs nog niet eens dergelijke papyrus- of perkamenten rollen, doch bestond uit... leitjes van leem. Die dateert dan ook al van meer dan zes eeuwen vóór Christus en werd aangelegd op last van Assoerbanipal, die van 668 tot 626 vóór onze jaartelling over het toenmaals machtige rijk van Ninive in Mesopotamië regeerde.
Zelfs moesten zijn bibliotheek-ambtenaren een catalogus samenstellen. Bij de opgravingen op de plek, waar 25 eeuwen geleden het keizerlijk paleis van Ninive verrees, heeft men een aantal dezer lemen „boeken” teruggevonden.
Een andere vermaarde bibliotheek werd in 283 vóór Christus te Alexandrië aan de monding van de Nijl gesticht door den pharao Ptolemaeus Soter. Met hele scheepsladingen vol werden de rollen perkament naar Egypte vervoerd en zo bevatte deze oud-Egyptische bibliotheek tenslotte de gehele Griekse literatuur. Deze boekerij bestond 236 jaar, tot zij in 47 vóór Christus vernield werd.
Er kwam evenwel een nieuwe, nog geweldiger bibliotheek voor in de plaats. Zij werd op last van den Romeinsen veldheer Antonius gesticht en bevatte weldra 200.000 papyrus- en perkamentrollen. Honderden jaren lang was deze nieuwe bibliotheek van Alexandrië in alle landen rond de Middellandse Zee beroemd. De geleerden trokken er heen, om er hun studies voort te zetten. Na vier eeuwen gebloeid te hebben, werd echter ook deze bibliotheek in 351 na Christus ten dele verwoest, waarna ongeveer drie eeuwen later, in 641, de Arabieren het nog in stand gebleven deel vernietigden.

Hij kon het er niet uit horen

In een kleine Franse concertzaal had driekwart eeuw geleden een orkest, zonder bijzondere prestaties, een voorspel ten gehore gebracht. In de korte pauze, die hierop volgde, stond een man, die op een van de eerste rijen zat, op en vroeg aan een van de musici, over het voetlicht heen, „Hoe heette toch dat stuk, dat u zo juist gespeeld heeft”.
De kunstenaar was erover gebelgd, dat de toehoorder het blijkbaar niet eens nodig vond, zelf deze vraag aan de hand van zijn programma te beantwoorden en gaf de vraag door aan den dirigent. Deze verhief zich in zijn volle waardigheid en wilde juist een vernietigende blik werpen op dezen onbeschaamden filister. Maar nog net bijtijds herkende hij in hem „Meester Rossini” Hij beheerste zich dus en zei, zuur-zoet glimlachend: „Maar dat was immers de ouverture voor Mozart’s „Don Giovanni” (Don Juan).
„O, dank u”. antwoordde Rossini ijzig, „maar ik kon het er met de beste wil van de wereld niet uit horen”. Hij zei het en verdween.