Pagina:Het leven der bloem (1900).djvu/122

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
110
BESTUIVING VAN KLEINBLOEMIGE


pluim, welks kenmerk in den meer of min pyramidalen vorm ligt. Iedereen kent de pluimen onzer grassen, en weet, dat onder de graansoorten de haver zich van alle anderen door het bezit van zulk een pluim gemakkelijk onderscheiden laat. Alle andere granen toch hebben hunne bloemen, en later hunne graankorrels, in aren (zoogenoemde saamgestelde aren) vereenigd.

Fig. 53.

Tros van den Aalbes (Ribes rubrum).


Vele Spiraea's (b.v. de als overblijvende plant in tuinen gekweekte Spiraea Aruncus) munten door prachtige, soms zeer groote pluimen van witte bloemen uit. Bij andere, vooral vele heesterachtige, soorten van hetzelfde geslacht is wel de vertakking dezelfde, maar de hoofdas is zoo kort, dat alle bloemen in een plat vlak komen te liggen. Ter onderscheiding noemt men dan die bloemgroep een tuil. Zulk een tuil bezit ook de Lijsterbes.

Zijn nu in een bloemgroep alle zijtakken aan elkander gelijk, zoo noemt men haar enkelvoudig, als de zijtakken elk slechts één bloem dragen; samengesteld daarentegen, als de zijtakken zelf weer vertakt zijn, en dus elk meer dan één bloem dragen. Dat zij dan alle ten minste ongeveer een gelijk aantal bloemen bezitten, en geheel op dezelfde wijze vertakt zijn, behoeft wel niet opgemerkt te worden. Van de enkelvoudige bloemgroepen kent men vier hoofdvormen, die alle zoo algemeen voorkomen, dat het noodig is ze hier te bespreken. Twee harer hebben een lange, twee andere een zeer korte hoofdas. De beide eersten zijn de aar en de tros