IV
DE ROL DER HONIGKLIERTJES IN DE BLOEMEN.
Onder de organen der bloemen, die het minst een algemeene bekendheid genieten, behooren voorzeker de honigkliertjes. En toch verdienen zij, hoe klein en onaanzienlijk hun uiterlijk ook zij, onze aandacht ten volle. Zij toch zijn het, aan wie de belangrijke rol is opgedragen, de insecten tot voortdurend en herhaald bezoek aan te lokken, en daardoor de mogelijkheid van een overbrenging van het stuifmeel door deze diertjes tot een bijna volledige zekerheid te maken. Doch hiertoe is hun rol geenszins beperkt. Niet alleen zijn zij het lokmiddel, zij schrijven ook door de plaats, die zij in de bloem innemen, aan de gevleugelde bezoekers den weg voor, dien deze in de bloem volgen moeten om tot den honig te geraken. Nooit vindt men de honigkliertjes aan den buitenkant der bloembuis, of aan den rand der bloembladen; steeds liggen zij onder in de bloem, en wel steeds zóó dat de insecten, om hen te bereiken, langs de meelknopjes en langs den stempel zich bewegen moeten. Wij willen in dit hoofdstuk de honigkliertjes uit deze beide oogpunten: het aanlokken der insekten, en het bepalen van den weg waarlangs deze zich in de bloemen bewegen, nader beschouwen en ze door voorbeelden trachten op te helderen.
Vooraf echter nog ééne inleidende opmerking. Velen mijner lezers zullen wellicht meenen dat honigkliertjes slechts in enkele bloemen worden aangetroffen. De honig uit de witte Doovenetel, uit de Kamperfoelie en uit de sporen der Oost-indische kers is waarschijnlijk aan iedereen bekend. Doch al zonderen andere planten dit vocht niet in zoo groote hoeveelheid af, toch bereiden zij het steeds in voldoende mate, om de insekten aan te lokken. Slechts weinige bloemen bezitten in het geheel geen honig; op deze kom ik weldra terug.
De meest algemeene, en tevens meest eenvoudige vorm,