zij met hun lichaam de meeldraden der dicht opeengehoopte bloemen en de daar tusschen staande stempels veelvuldig aan, en het kan dus niet missen, dat zij het stuifmeel van gene op deze overbrengen.
Bij de reseda's vormen de honigkliertjes te zamen een ring, die boven de inplanting der bloembladen, doch onder de meeldraden op den bloembodem geplaatst is. Deze ring is aan de eene zijde veel sterker ontwikkeld dan aan de andere zijde. Bij de keizerskronen (Fritillaria imperialis) vindt men op elk der zes bloembladen een groote ronde, min of meer holle klier, waarin men steeds een grooten druppel honig kan aantreffen; ten minste zoo deze er niet kort te voren door eenig insekt uit weggenomen is.
Fig. 43.
Bloem der Reseda, nadat
de bloembladen wegge-
nomen zijn.
Een aantal planten bereiden den honig in bizondere, daarvoor geheel ingerichte organen, die in de plantkunde den naam van honigbakjes dragen. Een der fraaiste voorbeelden hiervan leveren de verschillende soorten van nieskruid. Sommige hebben groote witte, wijdopenstaande bloemen, en bloeien in het vroege voorjaar, niet zelden reeds in Februari of zelfs in Januari; andere zijn hooger van groei, rijk bebladerd, en dragen pluimen van groene bloemen. De in Europa meest gewone soort vindt men in onze figuur 44 afgebeeld. Neemt men nu bij zulk een bloem de bloembladen, die hier slechts in één enkelen krans aanwezig zijn, weg, zoo ziet men een krans van lichaampjes, die er als kleine dunne buisjes uitzien, welke met een klein steekje aan den bloembodem gehecht zijn. Dit zijn de honigbakjes; de buisjes zijn hol en met honig gevuld. Daar zij tusschen den eenigen krans van bloembekleedselen en de meeldraden in geplaatst zijn, moet men ze eigenlijk als vervormde bloembladen beschouwen, en de bloembekleedselen kelk noemen, ook bij die soorten, waar