Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/119

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

onmiddellijk welbehagen aan zon en zomer, schaduw en frisch water, bloemen en vogels. Natuurobservatie en schildering komt eerst in de tweede plaats; de hoofdbedoeling blijft de liefdedroom; als bijproduct levert de herderlijke poëzie allerlei bevallig realisme. De schildering van het landleven in een gedicht als Le dit de la pastoure van Christine de Pisan opent een genre.

Eenmaal als hoofsch ideaal opgenomen wordt de herderij een masker. Alles laat zich dossen in de herderlijke travesti. De fantaziesferen van de pastorale en van de ridderlijke romantiek vermengen zich. Een tournooi wordt opgevoerd in de aankleeding van een herdersspel. Koning René houdt zijn Pas d'armes de la bergère.

De tijdgenooten schijnen toch werkelijk in deze vertooning iets echts gezien te hebben; een ongenoemde dichter geeft koning René's herdersleven een plaats onder de Merveilles du monde:

"J'ay un roi de Cécille
Vu devenir berger
Et sa femme gentille
De ce mesme mestier,
Portant la pannetière,
La houlette et chappeau,
Logeans sur la bruyère
Auprès de leur trouppeau."[1]

Een andermaal moet de pastorale dienen, om de lasterlijkste politieke satire een dichterlijk kleed te verleenen: een Bourgondisch partijganger steekt al den haat tegen den vermoorden hertog van Orleans in het gewaad van een aanminnig herdersdicht: le Pastoralet.[2] Bij de hoffeesten ontbreekt nooit het pastorale element. Het leende zich uitstekend voor de maskerades, die als entremets de feestmaaltijden opluisterden, en het was bovendien bijzonder geschikt voor politieke allegorie. Het beeld van den vorst als herder en het volk als zijn kudde was immers reeds van een andere zijde den geest binnengekomen: uit de kerkvaderlijke voorstellingen van den oorspronkelijken staatsvorm: als herders hadden de aartsvaders geleefd, het rechte overheidsambt, zoo goed het wereldlijke als het geestelijke, was geen heerschen maar een hoeden.

"Seigneur, tu es de Dieu bergier;
Garde ses bestes loyaument,
Mets les en champ ou en vergier,
Mais ne les perds aucunement,
Pour ta peine auras bon paiement
En bien le gardant, et se non,
A male heure reçus ce nom."[3]

In deze verzen uit Jean Meschinot's Lunettes des princes is geen sprake van eigenlijk pastorale voorstelling. Maar zoodra men dat ging verbeelden, vloeide het daarmee van zelf ineen. Een entremets bij het feest van Brugge in 1468 verheerlijkte de vroegere vorstinnen als de "nobles bergieres qui par cy devant ont esté pastoures et gardes des brebis de pardeça."[4] Een spel te Valenciennes bij de terugkomst

  1. Recollection des merveilles, bij Chastellain VII p. 200; vergelijk de beschrijving der Joutes de Saint Ingelevert in een gedicht, vermeld bij Froissart ed. Kervyn, XIV p. 406.
  2. Le Pastoralet, ed. Kervyn de Lettenhove, (Chron. rel. à l'hist. de Belg. sous la dom. des ducs de Bourg.) II p. 573.
  3. Meschinot, Les Lunettes des princes, bij La Borderie l.c., p. 606.
  4. La Marche, III p. 135, 137.