Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/158

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Le Jouvencel zal een kampgevecht bijwonen; de partijen staan gereed, om op de hostie hun goed recht te bezweren. Opeens doorgrondt de ridder de peillooze noodzakelijkheid, dat een dier beide eeden valsch moet zijn, dat een van beiden zich verdoemen gaat, en zegt: zweert niet, vecht alleen om den inzet van 500 schilden, zonder een eed te doen.[1]

De vroomheid van de hoogaanzienlijken met hun zwaren levensballast van wijdloopige praal en felle geneuchten heeft juist daardoor zeer dikwijls het spasmodische, dat ook de volksvroomheid kenmerkt. Karel V van Frankrijk laat dikwijls op het opwindendste oogenblik de jacht in den steek, om naar de mis te gaan.[2] De jonge Anne de Bourgogne, Bedford's gemalin, ergert den eenen keer de burgers van Parijs, door in woesten rit een processie met slijk te bespatten. Maar een andermaal verlaat zij te middernacht den bonten zwijmel van een hoffeest, om bij de Celestijnen metten te hooren. En haar droeven jongen dood beloopt zij door de ziekte, die zij opdeed bij het bezoeken van de arme kranken in het Hôtel Dieu.[3]

Tot in raadselachtige uitersten voltrekt zich de tegenstelling van vroomheid en felle zonde in een figuur als Lodewijk van Orleans, onder al de groote dienaren van weelde en genot de meest gedebaucheerde, de hartstochtelijkste wereldling. Hij is zelfs overgegeven aan tooverkunsten, en weigert er zich van te bekeeren.[4] Dezelfde Orleans is niettemin zoo devoot, dat hij zijn cel heeft bij de Celestijnen in het gemeene dormter; hij deelt er het kloosterlijk leven, hoort er metten te middernacht, en soms vijf of zes missen per dag. [5] — Gruwelijk is die verbinding van godsdienst en misdaad bij Gilles de Rais, die temidden van zijn kindermoorden te Machecoul een dienst sticht ter eere der Onnoozele kinderkens, voor het heil van zijn ziel, en verbaasd is, als zijn rechters hem voorhouden, dat hij een ketter is. Al is het met minder scharlaken zonden, dat de vroomheid bij anderen gepaard gaat, het type van den devoten wereldling vertoonen velen: de barbaarsche Gaston Phébus, graaf van Foix, de frivole koning René, de verfijnde Charles d'Orléans. Jan van Beieren, de hardvochtige en heerschzuchtige, komt vermomd Lidwina van Schiedam spreken over den staat zijner ziel.[6] Jean Coustain, de ontrouwe dienaar van Philips den Goede, een goddelooze, die nauwelijks mis hoorde en nimmer aalmoes gaf, keert zich onder beulshanden tot God in zijn ruw Bourgondisch patois met een hartstochtelijke aanroeping.[7]

Philips de Goede zelf is een der treffendste voorbeelden van die verbinding van vroomheid met wereldschen zin. De man van de overdadige feesten en de talrijke bastaarden, van de sluwe politieke berekening, den geweldigen trots en toorn, is een ernstig devote. Hij pleegt tot lang na de mis in zijn bidvertrek te blijven. Hij vast vier dagen in de week met water en brood, en bovendien op alle vigiliën van Onze Lieve Vrouw en de apostelen. Somtijds heeft hij om vier uur na den middag nog niets gegeten. Hij

  1. Le Jouvencel, II p. 107.
  2. Songe du viel pelerin, bij Jorga, Phil. de Mézières. p. 423(6).
  3. Journal d'un bourgeois, p. 214, 289(2).
  4. Gerson, Opera, I p. 206.
  5. Jorga, Phil. de Mézières, p. 506.
  6. W. Moll, Johannes Brugman, II p. 125.
  7. Chastellain, IV p. 263/5.