Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/191

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

X
HET FALEN DER VERBEELDING


Het symbolisme was als de levende adem der middeleeuwsche gedachte. De gewoonte, om alle dingen in hun zinrijk verband en hun betrekking tot het eeuwige te zien, hield in de denkbeeldenwereld de schittering gaande van verschietende kleuren en de wisseling van vervloeiende grenzen. Wanneer de symboliseerende functie òf uitblijft, òf louter mechanisch is geworden, dan wordt het grootsche gebouw der van God gewilde afhankelijkheden een necropool. Een systematisch idealisme, dat overal de betrekkingen tusschen de dingen stelt krachtens hun als essentieel beschouwde algemeene hoedanigheid, leidt licht tot starheid en onvruchtbare classificeering. De indeeling en onderverdeeling der begrippen, enkel deductief verricht, is zoo gemakkelijk; de ideeën laten zich zoo gewillig rangschikken aan het gewelf van den wereldbouw. Er is behoudens de regelen der abstracte logica geen correctief, dat ooit een fout in de classificatie aanwijst, en daardoor wordt de geest misleid omtrent de waarde van zijn denkarbeid, en de stelligheid van het systeem wordt overschat. Elke notie, elk begrip staat als een ster aan het firmament. Om van eenig ding het wezen te kennen, vraagt men niet naar zijn inwendigen bouw, ziet men niet naar de lange schaduw der geschiedenis achter het, maar kijkt op naar den hemel, waar het straalt als idee.

De gewoonte, om de dingen altijd te verlengen met een hulplijn naar den kant der idee komt voortdurend uit in de middeleeuwsche behandeling van elke staatkundige, maatschappelijke of zedelijke twistvraag. Men kan ook het geringste en meest alledaagsche niet anders beschouwen dan in een universeel verband. Er is bij voorbeeld aan de universiteit te Parijs een geschil gaande, of er voor den graad van licentiaat eenige betaling te eischen valt. Pierre d'Ailly zelf neemt het woord, om tegen den kanselier der universiteit de vordering te bestrijden. Het wordt geheel scholastiek opgezet: uitgaande van den tekst: "Radix omnium malorum cupiditas", stelt hij een drieledig te bewijzen: dat het vorderen van dat recht simonie is, dat het strijdt tegen het natuurlijk en goddelijk recht, en dat het ketterij is.[1] — Om zekere ongebondenheden te berispen, die een bepaalde processie ontsieren, haalt Dionysius de Kartuizer alles wat processies betreft, van oorsprong af op: hoe het toeging onder de oude wet enz.,[2] zonder eigenlijk op de zaak zelf in te gaan. Dit is wat bijna elk middeleeuwsch betoog zoo vermoeiend en teleurstellend maakt: het wijst terstond naar den hemel en verdwaalt van den beginne af in schriftgevallen en moreele algemeenheden.

Het volkomen doorgewerkt idealisme openbaart zich overal. Van elken levensvorm, elken maatschappelijken staat of beroep staat een godsdienstig-zedelijk ideaal omschreven, waarnaar iedereen zichzelf te reformeeren heeft al naar den eisch van zijn bijzonder beroep, om den Heer waardig te dienen.[3] Men heeft iets van den nieuwen tijd, iets wat de Hervorming aankondigt, willen zien in den

  1. Petri de Alliaco Tractatus I adversus cancellarium Parisiensem, bij Gerson, Opera, I p. 723.
  2. Dion. Cart., Opera, t. XXXVI p. 200.
  3. Dion. Cart. Revelatio II, Opera, I p. xlv.