Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/219

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

nables mystères contre moy et autres?" [1] — Philips de Goede, die in zoo vele opzichten tegenover zijn koninklijke neven de meer conservatieve levensopvatting vertegenwoordigt: in zijn zin voor ridderschap en staatsie, in zijn kruistochtplan, in de meer ouderwetsche litteraire vormen, die hij beschermde, — schijnt op het stuk van bijgeloof verlichter meeningen toegedaan te zijn geweest dan het Fransche hof, met name Lodewijk XI. Philips hecht niet aan den ongeluksdag van Onnoozele kinderen, die zich ieder week herhaalde; hij vorscht niet naar de toekomst bij astrologen en waarzeggers, "car en toutes choses se monstra homme de léalle entière foy envers Dieu, sans enquérir riens de ses secrets", zegt Chastellain, die dat standpunt deelt.[2] Het is de hertog, wiens ingrijpen een einde maakt aan de vreeselijke vervolgingen van heksen en toovenaars te Atrecht in 1461, een der groote epidemieën van den heksenwaan.

De ongeloofelijke verblinding, waarmee de heksencampagnes geleid werden, sproot tendeele voort uit het feit, dat zich de begrippen tooverij en ketterij vermengd hadden. In het algemeen had zich alle afschuw, vrees en haat over ongehoorde vergrijpen, ook die buiten het directe geloofsgebied lagen, uitgedrukt in het begrip ketterij. Monstrelet noemt bij voorbeeld de sadistische misdaden van Gilles de Rais eenvoudig "hérésie".[3] Het gewone woord voor tooverij was in de vijftiende eeuw in Frankrijk "vauderie", dat zijn verband met de Waldenzen verloren had. In de groote "Vauderie d'Arras" nu ziet men zoowel den ontzettenden ziekelijken waan, waaruit weldra de Malleus maleficarum zou worden uitgebroeid, als den algemeenen twijfel, zoo bij het volk als bij de hooggeplaatsten, aan de werkelijkheid van al de ontdekte misdrijven. Een der inquisiteurs beweert, dat een derde gedeelte der christenheid met vauderie is besmet. Zijn godsvertrouwen brengt hem tot de huiveringwekkende consequentie, dat ieder van tooverij beschuldigde ook schuldig moet zijn. God toch laat niet toe, dat iemand ervan wordt beschuldigd, die geen toovenaar is. "Et quand on arguoit contre lui, fuissent clercqs ou aultres, disoit qu'on debvroit prendre iceulx comme suspects d'estre vauldois." Houdt iemand vol, dat sommige der verschijnselen op inbeelding berusten, dan noemt hij hem verdacht. Ja, deze inquisiteur meende op het zien van iemand te kunnen oordeelen, of hij bij de vauderie betrokken was of niet. Later werd de man krankzinnig, maar de heksen en toovenaars waren verbrand.

De stad Atrecht geraakte door de vervolgingen zoo in opspraak, dat men haar kooplui niet meer wilde herbergen of hun crediet verleenen, uit vrees, dat zij wellicht morgen van tooverij aangeklaagd, hun goed door verbeurdverklaring zouden verliezen. Niettemin, zegt Jacques du Clercq, geloofde buiten Atrecht niet één op duizend aan de waarheid van dat alles: "oncques on n'avoit veu es marches de par decha tels cas advenu." Als de slachtoffers bij hun terechtstelling hun euvele daden herroepen moeten, twijfelt het volk van Atrecht zelf. Een gedicht vol haat tegen de vervolgers beschuldigt hen, alles uit hebzucht te hebben aangespannen; de bisschop zelf noemt het een opgezette zaak, "une chose controuvée par aul-

  1. Chastellain, IV p. 324, 323, 314(1), vgl. du Clercq, III p. 236.
  2. Chastellain, II p. 376, III p. 446, 447(1), 448, IV p. 213, V p. 32.
  3. Monstrelet, V p. 425.