Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het verhaal, hoe de graaf van Charolais hardnekkig weigerde, te zamen met koningin Margareta van Engeland en haar jongen zoon het waschbekken vóór den maaltijd te gebruiken. De edelen spraken er den ganschen dag van; het geval werd den ouden hertog voorgelegd, die door twee edelen het voor en tegen van Karel's houding liet bepleiten. Het feodaal eergevoel was nog zoo levend, dat men deze dingen blijkbaar werkelijk nog belangrijk, schoon en verheffend heeft gevonden. Hoe anders te begrijpen, dat de tegenstribbelingen, om den voorrang te nemen, geregeld wel een kwartier lang worden voortgezet?[1] Hoe langer men blijft weigeren, hoe meer gesticht de omstanders zijn. Iemand, wien de handkus toekomt, verbergt zijn hand, om die eer te ontgaan. De koningin van Spanje verbergt zoo haar hand voor den jongen aartshertog Philips den Schoone; deze wacht eenigen tijd, maar als hij de kans schoon ziet, grijpt hij de hand bij verrassing en kust haar. En ditmaal lachte het ernstige Spaansche hof, want de koningin had er niet meer aan gedacht[2].

Al de spontane teederheden van den omgang zijn zorgvuldig geformaliseerd. Het is nauwkeurig voorgeschreven, welke hofdames hand aan hand hebben te gaan. En dit niet alleen, maar ook of de een de andere tot die gemeenzaamheid heeft aan te moedigen of niet. Deze aanmoediging, het elkaar wenken of roepen (hucher) om mee te gaan, is voor de oude hofdame, die het Bourgondisch ceremonieel beschrijft, een technisch begrip.[3] De vorm, dat men een vertrekkenden gast niet wil laten gaan, wordt tot in de lastigste uitersten doorgevoerd. De gemalin van Lodewijk XI is voor enkele dagen de gast van Philips van Bourgondië; de koning heeft een bepaalden dag gesteld voor haar terugkomst, maar de hertog weigert haar te laten gaan, ondanks de smeekbeden van haar gevolg en hoewel zij zelve beeft voor den toorn van haar gemaal.[4] — Goethe heeft gezegd: "es gibt kein äusseres Zeichen der Höflichkeit, das nicht einen tiefen sittlichen Grund hätte";[5] "virtue gone to seed" heeft Emerson de beleefdheid genoemd. Men kan misschien niet met volle recht zeggen, dat die zedelijke grond in de 15e eeuw nog gevoeld werd, maar zeker werd het de aesthetische waarde, die tusschen de oprechte betuiging van genegenheid en den dorren omgangsvorm ligt.

Het spreekt vanzelf, dat deze wijdloopige levensversiering vooral haar plaats heeft aan de vorstenhoven, waar men er den tijd en de ruimte voor kon nemen. Dat zij ook de lagere sferen der samenleving vervulden, bewijst reeds het feit, dat thans van die vormen juist bij de kleine burgerij (afgezien van de hoven zelf) nog het meest is overgebleven. Het herhaald noodigen, om nog wat van een gerecht te nemen, het aanmoedigen om nog wat te blijven, het weigeren om voor te gaan, is in de laatste halve eeuw uit de hoogere burgerlijke omgangsvormen grootendeels verdwenen. In de 15e eeuw zijn die vormen in den volsten bloei. Evenwel, terwijl zij angstvallig in acht worden genomen, treft niettemin de satire ze met

  1. Alienor de Poitiers, p. 210; Chastellain, IV p. 312; Juvenal des Ursins, p. 405; La Marche, I p. 278, Froissart, I p. 16, 22, enz.
  2. Molinet, V p. 194, 192.
  3. Alienor de Poitiers, p. 190; Deschamps, IX p. 109.
  4. Chastellain, V. p. 27-33.
  5. Maxime u. Reflexionen V.