Naar inhoud springen

Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/59

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Il n'a plus bled pour porter au molin,
On lui oste draps de laine et de lin,
L'eaue, sans plus, lui demeure pour boire".[1]

In een cahier, den koning aangeboden ter gelegenheid van de Staten te Tours in 1484, neemt de klacht regelrecht het karakter aan van een politiek vertoog.[2] Toch blijft het een volkomen stereotyp en negatief medelijden, niets van een program. Er is nog geen spoor van weloverlegden socialen hervormingszin in, en zoo wordt er op het thema doorgezongen, door La Bruyère, door Fénélon, tot diep in de achttiende eeuw, want nog de klachten van den ouden Mirabeau, "l'ami des hommes", zijn weinig anders, al klinkt daarin het geluid van het komende verzet.

Het is te verwachten, dat de verheerlijkers van het laat-middeleeuwsche ridderideaal instemmen met deze betuigingen van medelijden met het volk: immers de toepassing van den ridderplicht, om de zwakken te beschermen, eischte het. Evenzeer inhaerent aan het wezen van het ridderideaal, en evenzeer stereotyp en theoretisch, is ook het besef, dat de ware adeldom slechts berust in de deugd, en dat in den grond alle menschen gelijk zijn. Deze beide gevoelens worden wel eens in hun cultuurhistorische beteekenis overschat. Men beschouwt de erkenning van den waren adel in het hart als een triomf der Renaissance, erop wijzende, dat Poggio die gedachte uitspreekt in zijn ‘‘De nobilitate’‘. Men hoort gewoonlijk dat oude egalitarisme in het revolutionaire geluid van John Ball's "When Adam delved and Eve span, where was then the gentleman?"En men stelt zich voor, dat de adel sidderde op dien tekst.

Beide gedachten waren reeds lang gemeenplaatsen in de hoofsche litteratuur zelve, evenals zij het waren in de salons van het ancien régime. Het denkbeeld van den waren adel in het hart was voortgekomen uit de verheffing van de hoofsche liefde in de poëzie der troubadours. Het blijft een zedelijke bespiegeling zonder sociaal-actieve werking.

"Dont vient a tous souveraine noblesce?
Du gentil cuer, paré de nobles mours.
... Nulz n'est villains se du cuer ne lui muet".[3]

De gelijkheidsgedachte was reeds door de kerkvaders ontleend aan Cicero en Seneca. Gregorius de Groote had den komenden Middeleeuwen het "Omnes namque homines natura aequales sumus" reeds meegegeven. Het was in allerlei klank en nadruk steeds herhaald, zonder de werkelijke ongelijkheid te verminderen. Want voor den Middeleeuwer keerde de gedachte haar pointe naar de spoedige gelijkheid in den dood, niet naar een hopeloos verre gelijkheid in het leven. Bij Eustache Deschamps vinden wij haar in een duidelijke verbinding met de doodendans- voorstelling, die aan de late Middeleeuwen den troost moest geven over het onrecht van de wereld. Het is Adam zelf, die zijn kroost toespreekt:

  1. Ballade 19, bij A. de la Borderie, Jean Meschinot, sa vie et ses oeuvres, Bibl. de l'école des chartes LVI, 1895, p. 296; vgl. Les Lunettes des princes ib. p. 607, 613.
  2. Masselin, Journal des Etats Généraux de France tenus à Tours en 1484, ed. A. Bernier, (Coll. des documents inédits) p. 672.
  3. Deschamps, VI no. 1140, p. 67.