26
soort. Immers alleen bij den mensch heeft die trapsgewijze geestelijke opklimming een zoo ontzaglijke vlucht genomen. De opklimming van de eerste menschachtige wezens, zonder gearticuleerde spraak, geheel levend en bestaande als dierwezens, m.a.w. de mensch uit het tertiaire tijdperk, dus nog voor de eerste steenperiode—de opklimming van dien menschvorm tot aan den hoog ontwikkelden cultuurmensch van heden, vormt derhalve de voor ons zichtbare synthese[1] van de leer aangaande den oorsprong der soorten. Al het gebeuren in de geschreven geschiedenis en in de cultuurmaatschappijen bevestigt stap voor stap de Darwinistische theorie.
Eerst de organische opklimming van de laagst georganiseerde schepselen: van de eencellige amoebe tot aan het hoogst organisme: de mensch. En daarna na die organische, en daarmede gepaard gaande geestelijke, opklimming, nog een voortdurende opklimming van de psychologische vermogens—eerst van den tertiairen mensch tot aan den natuurmensch, vervolgens van den natuurmensch tot aan den cultuurmensch.
Tot de meest volmaakte specialisatie der organen geklommen, is het dus alsof een enkel orgaan: de hersens, het vermogen behouden dat opklimmingsproces nog te vervolgen, zoodat daaruit de logische conclusie kan worden getrokken, dat het menschelijk intellect—want de evolutie staat niet stil—nog een gansch ontwikkelingsstadium voor zich heeft. Vandaar de ontzaglijke waarde van den arbeid van Darwin ook
- ↑ Samenvatting.