Pagina:HuygensCornelieDarwinMarx1901.djvu/46

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

35

De overtuigde dualisten of aanhangers van het anthropomorphe[1] godsbegrip, aanbiddend een scheppend of willend of richtend wezen buiten of boven het heelal, blijven volkomen consequent, wanneer zij de verschijningsvormen door ons genoemd stof en geest, in twee scherp afgescheiden orden van verschijnselen splitsen. Zij zijn ook volkomen consequent, wanneer zij spreken van "inwendige" en "uitwendige" natuurkrachten, wanneer zij huiveren van "materialisme" (lees monisme), wanneer zij bijv. Darwin aanduiden als iemand "wiens onderzoekingen geen ander doel (schenen) te hebben dan het ontstaan van alle levensvormen te verklaren uit een toevallig spel van uitwendige krachten"[2], waarbij hun redeneeringen over het Marxisme van geheel denzelfden geest zijn doortrokken. De aard van het bewustzijn van dualistisch begrijpenden brengt mede, dat de werken van monistisch denkenden, hoe vlijtig zij wellicht ook bestudeerd worden, voor hen onverstaanbaar zijn en blijven.

Volkomen inconsequent daarentegen is het voortdurend hinken op twee gedachten van hen, die met overtuiging de monistische Darwin-theorie aanhangen, en desniettemin met onbezweken ijver platgetreden paden bewandelen, nog steeds met de meest ouderwetsche verontwaardiging als censoren optreden tegenover een "naïeve stofleer,"[3] niet begrijpend, dat na den

  1. Anthropomorphisch: Menschvormig.
  2. Recht of Macht, Frederik van Eeden, Tweem. tijdschrift, Maart 1899. (p. 231; Wikisource-ed.)
  3. Het Volk, 30 Juli, Bijblad. Dr. Van den Bergh van Eysinga.