Castellini, alwaer hy met een verborgen ſin van Empedocles, in manieren van een raedſel, als door de dood van een Nachtegael, alle de vier Elementen wilde uytdrucken, terwijl hy ſtont te ſingen op den top van een Lauwer boom, aen wiens voet een beeckjen voorby liep.
Als Philomeel op Daphnis top,
Vytſchaterd’ haere bange krop,
Doen ſloegh haer Pluto eene wond,
Die Iuno niet verdragen kond:
Waer over zy in ſtervens nood,
In Neſtis traenen viel ter dood,
Die Iupiter nu langhſaem blaeckt,
En hier haer Grafſtee heeft gemaeckt.
Calamita. Ellende.
EEn treurige Vrouwe in ’t ſwart gekleet, en ſlecht in den dos of harnaſch, vertoonende ſich ſwack, leunende op een riet, houdende in de hand een boſſel gebroken koorenayren, als die door de ſtorm winden zijn te neder geſlagen.
Het ſwarte kleed bediet ſwaermoedigheyt, die een geduerige Medegeſellinne van de Ellende is. ’t Riet daer op datſe leunt, vertoont, datſe geen grooter Ellende weet als te ſtaen in gevaer van te verderven, ſulx datmen dickwijls wort vervoert om den dood te wenſchen, tot ſijn verloſſinge. En ’t Riet om dat het leedigh en niet dick is, breeckt lichtlijck alſſer eenig ſwaer gewicht op leunt, alſoo komt oock de hope van deſe Werlt lichtlijck te gebreecken, om dat alle ſlagh van winden, oock hoe ſwack die zijn, machtigh zijn om in den grond te ſtorten alle gebouwſels en gronden van onſe hope, en hier door wort oock Calamita, Ellende, van de Calami van het Riet genomen.
Het bondel koren, als boven geſeyt is, bediet de bederfniſſe en ondergangh van de vruchten ’t welck het beginſel is van onſe Ellende.
Calamita.
EEn uytgeteerde Vrouwe die melaets is, ſober gekleedt, die ſlechts haere beſchaemde leeden deckt, met eenige hondekens, die de ſweeren van haere beenen aflecken, steeckende de hand uyt, als ofſe Aelmoeſſe begeerde.
Calamita, o Miseria. Ellende.
EEn treurige naeckte Vrouwe, ſittende op een deel gebroken riet, midden in een rietachtige plaetſe.
Treurigh wortſe gemaelt, om dat de Ellendigheydt den Menſche treurigh maeckt, en alhoewel de fortuyn haer ſomtijts gunstigh en goedertieren vertoont, niet te min, ſoo verheugen zy sich nimmermeer te rechte, gelijck Seneca in Thyeſte ſeyt:
Dees mangel heeft d’ellende Man,
Schoon of Fortuyn hem lachten an,
Soo walght hy doch van groot verdriet.
Wanneer hy iemand lacchen ſiet.
Zy ſit, om te vertoonen, dat al haer hope ter aerden leyt, en zy ſelven mede, want Auguſtinus ſeyt, de Ellendigheyt is een Overvloet van quellingen.
De gebroken rieten, zijn altijd by de Oude voor de Ellendigheyt genomen, waer uyt de Romeynen oock den naem Calamitas genomen hebben, heetende Calami, Cannae, dat is de ellende, rieten.
Calamita. Ellende in ’t gemeen. * * *
EEnige beſchrijven de Ellende aldus: Ellende is al ’t geene wat tegen des Menſchen Natuyre ſchijnt te ſtrijden, als aenvechtinge des vleeſches, verſoecking des Satans, kranckheyt des lichaems, alle heimlijcke en openbaere rampſpoeden des houlijx, ongehoorſaeme kinderen, ondanckbaere vrienden, ſchaede en verlies aen goederen, berovinge van vryheyt, ſchendinge aen eere, oproer en tegenſtellingen van yder een, honger, diere tijd, peste, oorlogh, gevangenis, dood. Hier onder wort oock verſtaen, alle kruys en lijden, het zy geeſtlijck of lichaemlijck, ’t zy dat het treffe vrienden en bekenden, of ons en de onſe alleen, of de gemeene ſtaet als Religie, Overigheyt, Regeeringe en Politie, heimlijcke en bekende ſwaerigheden, en alles wat wy moeten lijden, ’t zy ſchuldig of onſchuldig.
Scandolo. Ergerniſſe.
EEn oud Man, metten mond open, en de hoofdhayren konſtlijck gekrult, met een witte baerd, ſchoone kleederen die ſeer koſtelijck geborduyrt zijn, houdende in de rechter hand een troefſpel opentlijck ten toon, mette ſlincker een Luyte, en voor ſijn voeten leyt een Fluyte met een opgeſlaegen Muſijckboeck.