Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/210

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
188
188
Grootmoedigheyt, Eedelheyt. Genrosita.

dat het uytwendige met het inwendige over een kome, gelijck ſulx Ambroſius ſeyt, de geſtalteniſſe des lichaems is een beeldeniſſe des gemoeds, en een voorſtel van de vromigheyt. En Seneca ſeght in ſijn xxxvii ſendbrief: De Eedelheyt des gemoeds is de Eedelmoedigheyt van de ſinnen, en de Eedelheyt van den Menſch is het grootmoedige gemoed: en dit is het heerlijckste dat een dapper gemoed in ſich heeft, dat het altijt tot eerlijcke dingen wort opgeweckt. De blonde en ſchoone hoofdhayren, bedieden dat in de moedige niet herbergen quaede en verachte invallen, maer hooge en grootmoedige, na de grootsheyt van ſijne nature, gelijck geſeyt is.
 Het Koninghlijcke kleed en de gulden kroone op ’t hoofd, bedieden, de opperſte Edeldom, waer in dat deſe deughd waerdighlijck beſtaet: Want gelijck het goud, door ſijnen aert, eedel, ſuyver en ſchoon-blinckende is, alſoo is oock de grootmoedigheyt door ſich ſelven heerlijck, diewelcke alleen onderhouden en gevoet wert, door de grootsheyt, die niet van haere aert noch natuyre, verandert.
 De naeckte rechter arm mette hand om hoogh, vaerdigh om de rijckdommen uyt te deelen, betoont, dat de moedigheyt in ’t ſchencken vry en bloot is van alle eygen baete, ſiende alleen op de Eedelheydt en hoogheyt van ’t gemoed.
 Datſe de ſlincker hand op ’t hoofd van den Leeuwe leyt, bediet de gelijckheyt, die een moedigh Man mette Leeuwe heeft, want dat Dier (naer ’t ſeggen van alle de Natuyrſchrijvers) houd de overhand van de Grootmoedigheyt onder alle viervoetige Dieren, ſich altijt wreet toonende, tegens die geene, die ’t wil beſchadigen, maer in ’t tegendeel goed-daedigh tegens die ’t wil wijcken: alſoo is oock een moedigh Man, diewelcke alhoewel hy wort beſtreden en bevochten, ſoo hout hy ſich nochtans onverwinnelijck, en machtigh tegens alle ongevallen, en dat door ſijn eygen dapperheyt: Waer over Cicero ſeyt, die groot van gemoed en ſterck is, die ſet alles te rugge, wat oock den Menſch magh ontmoeten, en hy acht het niet met alle. Vergevende vaerdighlijck den geenen die ſijne gonſte verſoecken. Waer op ſeer wel voegt, ’t geene eertijts op Cæſar Auguſtus, door den inhout deſer Dichten, is gepaſt:

De Gramſchap van de Leeuw den Overwonnen ſpaert,
Ghy die ſteets overwint, volght oock der Leeuwen aert.

 En van dieſelve Eedelheyt der Leeuwen, getuygen deſe Dichten:

Het is den Leeuw genoegh, door ſijnen ſieren moet,
Dat hy ſijn vyand dwinght en werpt hem onder voet:
De Wollef en de Beyr, ’t geſelſchap zijn der ſnooden,
Die den verwonnen ſlaen, met moorden en met dooden.

Waer uyt men met verwonderinge ſiet, hoe ſich dit eygentlijck paſt op dat ſeer oude en doorluchtige Huys van Savoyen, hebbende tot haer waepen dit Koninghlijcke Dier, niet alleene voor ſoo veele, en ſoo veele Koninglijcke en onverwinnelijcke Helden van de voorgaende eeuwen, in deſe doorluchtige ſtamme, dieder is de alderoudſte en eedelſte van Italien, maer als nu oock in ’t beſonder, van ſijn doorluchtigſte Hoogheyt den grooten Carel Emanuel Hertogh van Savoyen, wiens groote daeden, dapperheyt, eedelheyt, en grootmoedigheyt, die hy met groote manhaftigheyt ſoo in den Krijgh, als in tijde van Vreede heeft betoont, de geheele Werlt bekent zijn. Soo datter niet is aen te twijfelen, of aen ſijne Hoogheyt paſt dit lof, dat met een onſterflijck gerucht altijt ſal uytblincken.

Magnanimita. Grootmoedigheyt.

EEn ſchoone Vrouwe met een vierkant voorhoofd en verheven neuſe, in ’t goud gekleet met een Keyſerlijcke kroone op ’t hoofd, ſittende op een Leeuw, hebbende in de rechter hand een Scepter, en in de ſlincker een Overvloets hooren, waer uyt goude penningen worden geſtort.
 De Grootmoedigheyt is een ſoodaenige Deughd, die beſtaet in de eedele beſtieringe der hertztochten, en wort alleene in die gevonden, diewelcke waerdigh gekent worden, om van verstandige Mannen geeert te worden, weetende dat het gemeene Volx praetjen dickwijls tegens de waerheyt gaet: zy verheft ſich niet door al te grooten geluck, noch zy werpt ſich door te grooten tegenſpoet niet in eenigh deel te gronde, maer verdraeght alle veranderingen des Werrelts met een gelijckmaetigh gemoed, een afkeer hebbende van iet ſchandelijx te doen, om de Wet van de eerbaerheydt niet te ſchenden.
 Zy is een ſchoone Vrouwe, met een breet voorhoofd en verheven neuſe geſchildert,

nae