Naar inhoud springen

Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
2
2
Academia.


Ick ſal den vijl wat meer en ſtrenger nu gebruycken,
En laten yder woord voor ’t oprecht oordeel duycken.
Waer over Quintilianus ſeyt dat de vijle het werck polijſt. En niet ſonder reden is Horatius in zijne Dichtkonſt gram, van dat de Latijnen niet ſulcken vlijt deden om haere wercken op te vijlen en te polijſten als wel de Griecken. Petrarcha klaegt oock daar over. En hier uyt wort kloecklijck geſegt, dat het werck noch de laetſte ſchaef of vijle moet hebben, om dat het niet ſchoon noch genoegh gepolijſt is. Waer van de Latijnen dit ſpreeckwoord hebben Limam addere, onder de vijle doen, op dat het overtollige werde afgedaen: want het gevijlde noemtmen glat.
De krans is met Lauwer, Klimop, en Mirthe omvlochten, om dat deſe drie planten de Poeten worden toegevoeght, en dat door de verſcheyden manieren van Poeſie die in de Academie bloeyen. Overſulx behoort de Mirth aen een honighſoet Minnedichter, die met ſoeticheyt en bevalligheyt zijne minneſangen queelt: want de Mirth is een beeld van ’t vermaeck en de aengenaemheyt, en Venus is moeder van de Liefde. Oock ſeyt Nicander, dat Venus tegenwoordigh zijnde, terwijl het oordeel van Paris wierde uytgesproken, gekroont was met Mirth, om datſe haer ſoo aengenaem was. Waer over Virgilius ſingt,

Aen Bacchus paſt de druyf, de Mirth is Venus çier:
En Phœbus wort omkranſt met frissche Lauwerier.

En Ovidius, willende het feest van Aprilis ſingen, roept Venus aen, dat zy zijne hoofdſlapen mette Mirth wilde aenraecken, ten einde hy ze beter de Minnedeuntjes, die haer paſten, ſoude konnen ſingen.
Met veyl of Klimop en met Laurier wierden alle Poeten ſonder onderscheyt gekroont, en hier mede wierde Pindarus gekranſt. Niet te min is de Klimop, in ’t beſonder, de vrolijcke Poeten toegepaſt, gelijck Ovidius, Propertius, en verſcheyden andere verhalen.
De Laurier paſt meer den Helden-ſangers, die de daden der Keyſeren en Helden beſchrijven. En de Helden, die overwinners waren, zijn met Laurier gekroont geweeſt. En daerom ſtelt Apollo dieſelve tot een krans voor de verhevene en overwinnende Vorſten, en heylight hem dieſelve mede toe, als een Vader van de Poeten, zijnde een plante, die een ſeer hooge, aengenaeme, en ſoete ſtijl wel paſt. En om op te houden van te redeneeren, over deſe drie Poetiſche planten, ſalt genoegh zijn te ſeggen, dat Petrarcha te Romen, met drie kranſſen, van Laurier, Klimop en Mirth is gekroont geweeſt, gelijck Senuccius Florentin, zijn goede vriend, die als doen geleeft heeft, getuyght geſien te hebben.
De Granaet-appels zijn beeldſels van de vereeninge der Academiſten, zijnde deſe appels van Pierio geſtelt tot een beeld van verſamelinge van volck en geſelſchap, dat in eene plaetſe by een vergadert is, en door wiens vereeninge zy behouden worden: en hierom waren zy Iuno toegeeygent, gelijckmen in vele medaglien kan ſien, alwaer Iuno Conſervatrix op geſtelt is. En om dat Iuno oock gehouden wierde voor een bovenſitſter der koningrijcken, ſoo wierd zy geſchildert met een Granaet-appel in d’eene hand, als een onderhoudſter van de vereeniginge der volckeren.
De Academie ſal ſittende gemaeckt worden, om dat de oeffeningen van de Academiſten, gemeenlijck alſo geſchieden: hare cedren ſtoel ſal uytgeſneden zijn, om dat de cederboom voor een beeld van de gedurigheyt wort genomen, gelijck Pierius ſegt. Want dat ſelve hout verrot noch vermolſemt niet. Op welcke geduricheyt de Academici oock opſicht behooren te hebben, op datſe haere wercken wel geſchaeft en gevijlt voor den dagh mogen brengen, op dat zy de Cedren, dat is, de eewigheyt mogen waerdigh zijn. Plinius ſeyt, dat als eenigh ding met het ſap of met oly van Cedren is nat gemaeckt, dat het van de motten of wormen niet ſal geknaeght worden: gelijck men van de boecken van Numa Pompilius verhaelt, diewelcke 535 jaeren daer nae op den bergh Ianiculus van Gneus Terentius, terwijlen hy zijn land omſpitte, gevonden zijn. Waer over eener ſeyde, ’t zijn dingen die den Ceder waerdigh zijn, dat is, die in eeuwiger geheughniſſe behooren gehouden te worden. En daerom ſneden zy dieſelve in Cipreſſen, zijnde oock onverderflijck als de Ceder, gelijck mede de Eycke voor de geduricheit en derſelver kracht genomen wert. Te meer paſt mede de Eycke daer toe, om dat in de Capitolijnſche Agonalen, die van den Keyſer Domitianus ingeſtelt