Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/430

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
408
 
Philosophia nae de beſchrijvinge van Boëtius.

op der aerden als die boven in den Hemel zijn, en dickwijls ſtijghtſe ſoo hoogh op, om de verborgene ſtoffen te onderſoecken, dat het Menſchlijck vernuft niet machtigh is, dieſelve te vatten. En daerom ſeyt Boetius dat de Philoſophie haer hoofd dickwijls ſoo hoogh opſteeckt, den Hemel doordringende, dat het geſichte der aenſchouwers niet machtigh was haer te beoogen, om dat de geheymniſſen Godes, als oock ſijn weeſen dat in den Hemel verborgen is, door geen Menſchlijcke reeden of vernuft kan werden begrepen, gelijck de H. Gregorius Nazianzenus ſeght. Wat wonder is ’t? Als wanneer Simonides de Heydenſche Griexſe Poeet, van den Tyran Gerion wierde gevraeght, wat God was? dat hy een dagh of twee uytſtel hebbende verkregen om ſich te beraeden, noch daer nae wederom driemael ſoo veele tijd eyſchte als van te vooren, hy noch ten laeſten antwoorde, hoe ick het weeſen Gods meer aenmercke, hoe het my duyſterder dunckt te weſen; gelijck Cicero in de Natuyre der Goden verhaelt.

Het kleed van ſeer fijne draeden, bediet de ſcherpſinnigheyt van de voorſtellen in ’t diſputeeren, van de onoploſſelijcke ſtoffe, door de Philoſophiſche ſtoffen, die door haer ſelve bondigh en vaſt zijn, inſonderheyt in de wercklijckheyt ontrent de goede zeeden; het kleed is van haer hand geweven, want het kleed der Wijsheyt is onoploſſelijck, onveranderlijck en vaſt uyt haer eygen weſen en hoedaenigheyt, en niet door Menſchlijcke konſt.

Het is oock van gelijcken duyſter, voor ſoo veele de onderſoeckinge van de verborgen dingen van de Natuyre belanght, en dit ſchijnt dat M.T. Cicero in zijnen Redenaer ſtelt; de Philoſophie, ſeyt hy, is in drye deelen gedeelt, in de duyſterheyt van de Natuyre, in de ſpitsvindigheyt van ’t redeneeren en in ’t leven, en in de manieren. En ſoo wy de Philoſophiſche wijſe willen aenmercken, ſoo ſullen wy ſeggen, dat het kleed door de duyſterheyt van een verſloft ouderdom verdonckert is, om dat de Philoſophen gemeenlijck ſlordigh en veracht gaen, op zijn Philoſoophs, dat is, met oude beroyde en bemorſde kleederen. Arm en naeckt gaet de Philoſophie, niet ſoo ſeer door nooddruftigheyt, als door eygen wille, gelijck Socrates en Apollonius: die gekleet gingen met vuyle ſacken, bloots hoofds en bloots beens. Diogenes was gewonden in een doncker ſlaefs kleed, en morſſigh, ſittende in een tonne. Maer alhoewel dit waer is, ſoo ſullen wy daer van een veel waerachtiger reeden geven. De kleederen van de Philoſophie zijn bedeckt met een oude duyſterheyt, want de Philoſophen hebben van ouds af ’t gebruyck gehad, ſich met een ſpitsſinnige donckerheyt te omſchaduwen. De Egyptenaers verbergden de Philoſophie onder duyſtere deckſels van fabulen en verborgen heylige beelden. Pithagoras kleede dieſelve met een kleed van duyſtere teyckenen. Empedocles met raetſelen. Protagoras met ingewickelde verſierſelen. Plato met verborgen ſinnen. Gorgias met fantaſien, met valſche en tegenſtrijdige voorſtellingen, van dat alle dingen zijn en niet zijn. Leonone ſelf met mogelijcke en onmogelijcke ondervindingen. Ariſtoteles met duyſtere ſetpaelen en een ſwaer geweef van woorden: Waer over hy zijne gehoor-plaetſe Acroamatica noemde, diewelcke des morgens geſchiede, alwaer van de alderhoogſte en ſpitſvindigſte Philoſophie, behoorende totte ſpieglinge van de natuyrlijcke dingen en redenkavelinghſche diſpuyten, gehandelt wierde. Dies hy oock eenige boecken Acroamatici geheeten, in ’t licht gaf, die de verborgene konſt van de Peripatetiſche ſecte inhielden, diewelcke Alexander Magnus, zijn diſcipel, terwijlen hy in Aſien tegens Darium lagh, geſien hebbende, daer over aen Ariſtoteles, door brieven, klaeghde, van dat hy de ſchoone geheymniſſen der Natuyre, hadde ruchtbaer gemaeckt. Waer op Aristoteles aenſiende de duyſterheyt, waer in hy dieſelve gewickelt en in ’t licht gegeven hadde, antwoorde dat hy dieſelve alſoo hadde in ’t licht gegeven, als ofſe niet uytgegeven waeren, gelijck men by A. Gellium in ’t xx boex iv cap. kan naeſien. Deſe boecken wierden Auſcultatorii of de Phyſico auditu, dat is van ’t natuyrlijck gehoor genaemt, diewelcke, gelijck Ariſtoteles meende, niet konden werden verſtaen, indien men dieſelve, door de onderwijſinge des Meeſters, niet hoorde uytleggen. Hier uyt blijckt het, waerom de oude Philoſophen, met opſet, de Philoſophiſche konſte met duyſtere ſetpaelen, vermomden: willende aen ’t volck vertoonen, datſe van geen andere wilden verſtaen zijn, dan die haer

werck