Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/71

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
49
49
Bevalligheyt, Aerdigheyt. Venusta.

rapier hiel, en ſijn ſlincker op een ſchilt, daer ſijne wapenen in ſtonden. In de locht vertoonde ſich Mars, die ſijn bloedige koets verlaetende, Venus op de haere lieflijck quam omarmen, daer Cupido den wagen mennende, die van treck-beckende duyfkens wierde voortgetrocken. En blies voorts de tweetongige Fama met haere Trompetten deſe blyde maere, aen de geheele Werelt over.

Venusta. Bevalligheyt, Aerdigheyt. van den Heere Giov. Zaratino Caſtellini.

EEn ſchoone Nymph van bevalligh opſicht, gekleet in weerſchijn, met een riem omgort, alwaer rontom Cupido met ſyne brandende fackels, mette gevleugelde Slangeſtaff van Mercurius geborduyrt is, draegende in de rechter hand een Helichriſus, of een klaere goud-geele bloeme, en in de ſlincker hand het vogeltjen Iinge, by den Griecken alſoo genaemt.
 Bevallicheyd is een ſeeckere aerdigheyt, die een volmaeckte ſauce totte ſchoonheyt brenght: Want alle ſchoone luyden zijn niet bevalligh. Suetonius beſchrijvende het maeckſel van Claudius Nero, maeckt een onderſcheyt tuſſchen ſchoonheyt en Bevalligheyt, ſeggende: Hy was ſchoonder als bevalligh van opſicht. Catullus vergelijckende Quintia niet ſijn beminde Lesbia, laet wel toe dat Quintia ſchoon was, maer niet geheel ſchoon want zy hadde geen Bevalligheyt: Maer hy bewijſt, dat ſijn Lesbia geheel ſchoon was, want zy hadde alle Bevalligheyt, daer van hy aldus ſinght:

 Een yder acht Quintijntjen ſchoon,
Doch ick ſtelt op een ander toon:
Maer datſe is geſtreckt en blanck,
Van ſchoon gelaet en fier van ganck,
Voorwaer hier in geen ſchoonheyt leyt,
Maer ſchoonheyt is bevalligheyt.
Zy heeft beval, noch sout, noch aert,
Dies acht ick haer geen boone waert:
Maer Liſabet dat geeſtigh dier,
Die rooft der vrouwen ſchoonste cier.

uyt welck gedicht beſloten wert, dat boven de welgemaecktheyt van een groot en blanck lichaem, de Bevalligheyt ten hooghſten noodigh is. En dat ſelve bewijſt Catullus niet ſoo ſeer in ’t woord Venuſtas of Bevalligheyt, als in ’t woord mica ſalis, dat is, een kruymken ſouts: te weten, om dat Quintia onſapigh en ongeſouten was, hebbende noch Aerdigheyt, noch Bevalligheyt. Waer over Alexander Guarinus ſeyt, gelijck de ſpijſe ſonder ſout onaengenaem is, alſoo konde Quintia, al is ’t datſe langh en blanck was, niet ſchoon weſen, ſonder Bevalligheyt: ’t welck anders niet is als een ſeeckere Aerdigheyt, gelijck dieſelve ſchrijver in ’t ſelve gedicht ſeyt, het ſchijnt dat Lesbia de Bevalligheyt van alle vrouwen gerooft heeft, overmits alle aerdigheyt en geeſtigheyt in haer alleen uytblonck: Op de maniere van Zeuxis de Schilder, diewelcke aen die van Agrigenten in Sicilien, om Iuno Lacinia uyt te beelden, ſoo ſochte hy de allerſchoonſte ſchoonheyt, van de allerſchoonſte en bevallighſte Maeghdekens uyt, die hy koſt vinden. ’t Selve wort van den Poëet Lucretius uytgedruckt, diewelcke de Bevalligheydt en Aerdigheydt een ſuyver ſout noemt, ſeggende dat kleyne Pumilio, is vol liefdekens en geheel ſout van zeeden. Willende ſeggen, dat aen ſoodanigen Vryer, die van de Liefde verblint was, een kleyn, kort Meyſken, hem ſcheen eene van de Charites of Liefdekens, en eene van de Gratien of Danck-Goddinnekens te zijn: welcke gratie of aerdigheyt, van veele Schrijvers onder het fout is begrepen. Want Aerdigheyt en

G Beval-