222
ren tenminste allen mannen, sterk in het verdragen.
"Indien wij bedenken, dat de oude orde van zaken waarvan ik gesproken heb, heerschte tot in het eind van de negentiende eeuw, terwijl voor ons de nieuwe orde die naderhand kwam, reeds oud schijnt, en zelfs onze ouders geene andere hebben gekend, kunnen wij niet nalaten verbaasd te zijn over de plotselingheid waarmede een verandering zoo groot als in de vorige lotgevallen van het geslacht nog niet was bereikt, tot stand gekomen is. Een beschouwing van den staat der menschelijke gedachte in het laatste kwartgedeelte van de negentiende eeuw, zal deze verwondering grootelijks helpen verdrijven. Ofschoon algemeene ontwikkeling in den modernen zin van het woord niet kon gezegd worden in eenig gewest van dien tijd te bestaan, toch was, vergeleken bij vorige geslachten, het toen levende zeer ontwikkeld. Het onvermijdelijke gevolg van dezen betrekkelijken graad van ontwikkeling, was een inzicht in de euvelen van de maatschappij zooals te voren de menigte niet had bezeten. Het is volkomen waar dat die euvelen nog erger geweest waren, veel erger in vroegere eeuwen. De toenemende scherpzinnigheid van de massa's maakte het onderscheid duidelijk, zooals het aanbreken van den dag de afschuwelijkheid van sommige voorwerpen blootlegt die in de duisternis draaglijk kunnen geschenen hebben. De grondtoon van de literatuur van dat tijdvak was medelijden met de armen en ongelukkigen en verontwaardiging over het mislukken van het maatschappelijk stelsel in het verbeteren van den ellendigen toestand. Het blijkt duidelijk uit die klachten dat de zedelijke afgrijselijkheid van het schouwspel om hen heen, ten minste bij tusschenpoozen, ten volle begrepen werd door de beste menschen van dien tijd, en dat het