Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/264

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

256

Van hier naar het andere stadsgedeelte gaande, stond ik tegen drie uur in State Straat, en staarde, alsof ik ze voor de eerste maal zag, naar de kantoren van de bankiers en de makelaars en andere financieele huizen, waarvan in de State Straat van mijn droom geen spoor was geweest. Menschen van zaken, eerste bedienden en loopjongens, verdrongen zich in de banken, want het was eenige oogenblikken vóór het sluiten. Over mij was de bank waar ik mijn geldzaken deed en, de straat overstekende en de menigte volgend, bleef ik in een hoek staan kijken naar het leger van klerken die geld behandelden en stortingen in ontvangst namen aan de vensterplaatsen van de kassiers.

Een oude heer, dien ik kende, een van de directeuren, ging mij voorbij en stond een oogenblik stil toen hij mijn, peinzende houding opmerkte.

—"Een aardig gezicht, niet waar Mijnheer West?" zeide hij. "Een bewonderenswaardige inrichting, al zeg ik het zelf. Ik houd er somtijds van om te staan kijken zooals u. Het is een gedicht, mijnheer! een gedicht, zoo noem ik het. Hebt u ooit bedacht, Mijnheer West, dat de bank het hart is van het zakenwezen? Onophoudelijk vloeit het bloed er in en er uit. Nu stroomt het naar binnen, morgenochtend stroomt het er weer uit;" tevreden over zijn aardigheid ging de oude man glimlachende verder.

Nog gisteren zou ik deze vergelijking zeer juist hebben gevonden, maar sedert had ik een wereld bezocht die nog veel gemakkelijker was ingericht, waar het geld onbekend was en zonder mogelijk doel. Ik had geleerd dat het gebruikt werd in de wereld om mij heen, alleen omdat de taak van het onderhoud der natie te bezorgen, in plaats van beschouwd te worden als de eerste van