Pagina:In de sneeuw.djvu/13

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
11

in de geopende deur — luisterende — luisterende. „St! hoort ge iets?“

Inmiddels draven de vermoeide paarden, die dampen van de sneeuw, de gezellige hoekjes van den haard tegemoet, en uit de pelskragen spieden verlangende oogen naar een lichter worden van het bosch, naar welbekende vensters met roode gordijnen. En in de rozenroode ooren, die luisteren aan de deur, klinkt nu eens de doffe toon als van een groote domklok, dan weer het geklingel van verscheidene koperen belletjes, of het armoedig geluid van een klokje onder den hals van een huurpaard, — beurtelings verblijdende of teleurstellende.

Het gele licht, dat even door de geopende deur op de sneeuw viel, voor de huizen waar in het hoekje van den haard den aangekomenen een gastvrije ontvangst wordt bereid, verdwijnt. De deuren worden gesloten en het Skydspaard strompelt weer huiswaarts; de jongen legt zich in de slede te slapen en de bellen hebben hunnen klank verloren — omdat niemand er meer naar luistert.

En binnen de gastvrije muren beginnen de aangekomenen te ontdooien. Zij die kwamen