nog wel gemeend, zoo helderziende, zoo goed op de hoogte te zijn, zoo geheel in de dingen, waarover hij tot oordeelen zich bevoegd had geacht.
Maar nu, nadat Q hem de oogen had geopend, begreep hij, dat hetgeen door hem als "overdrijving" was gebrandmerkt, — als een uitwas op een tak van literatuur, die, als reactie van het romantische, recht had van bestaan, — de vrucht was van den haat der lageren tegen de hoogeren en het hoogste.
En zelfs bladzijde 73, die hem zoozeer had mishaagd, wijl hij onder het lezen had gevoeld, in welk een hoogen graad het den auteur ontbrak aan het talent om "ideale liefde" te schilderen, beschouwde hij nu in een ander licht. Hij schaamde zich, alsof hij zelf iets onbehoorlijks had gedaan.
Terwijl hij zoo zat en een gevoel kreeg alsof hij langzamerhand meer en meer zonk, drong zich de vraag aan hem op, of hij het kon verantwoorden zoo — te zinken. Want, als dit het geval was in eene zaak van literatuur, waarin hij toch — dit kon hij, zonder zich van ijdelheid te beschuldigen, getuigen, — een