98
bewijst, dat een half barbaarsche staat nog te verkiezen was boven het leven van den Ned. doorsnee-arbeider. In die nederzettingen groeide een onwetend geslacht op, een bevolking van houtdieven en stroopers, buiten de moraal en zooveel mogelijk buiten de wetten der burgerlijke maasschappij levend, in lompen gekleed, gehuisvest in holen niet beter als die waarin hun voorvaderen voor eeuwen hadden geleefd. Van maatschappelijken vooruitgang en verbetering bleven zij z00 goed als buitengesloten. Nog heden leven de kinderen zooals de ouders en grootouders geleefd hebben: wie weten wil wat dit bestaan beduidt, ga naar de Surhuisterveensche heide.
De woningen in de groote steden. Nog in '59 woonden te Amsterdam 23.635 menschen in kelders, zóó donker dat in velen er van het geheele jaar door kunstlicht moest worden gebruikt. Het gebrek aan licht en lucht, de vochtigheid en kilte veroorzaakten allerlei lichamelijke ziekten en droefgeestige onverschilligheid des gemoeds. De kelders werden geraamd een vierde van alle ellendige woningen te bedragen, ongeveer 100.000 menschen in een stad van ruim 263.000, waren dus gehuisvest op een w die alle lichamelijk en geestelijk gedijen buitensloot. In de kelders stond de sterfte der kinderen van 1 tot 5 jaar, vergeleken bij die der boven-bewoners in dezelfde buurten, als 15 tot 8.[1]
Multatuli heeft in '62 het budget gepubliceerd van een Amsterdamsch arbeidersgezin, dat van Klaas Ris, bij een wekelijksche verdienste van ƒ 6 plus vrije woning.[2] Een dergelijk cijfer wordt in een brochure