Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/122

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

118

elkanders polen; het bestaan der eene klasse bedong dat der andere; de kapitalistische industrie had de gestadige vermeerdering van het proletariaat op haar geweten en de proletariërs zagen in haar het monster dat zich laafde met hun tranen, zich voedde met hun zweet, De eerste, ruwe en instinktieve tegenstand van het proletariaat, begint in de landen van kapitalistisch initiatief met het begin der modern-kapitalistische periode. De industrie treedt er op als onteigenaar van klein-bezitters, als verslechteraar van de levensvoorwaarden van zelfstandige producenten, als roover van hun maatschappelijke vrijheid, als verlenger van den arbeidstijd van hen, die vroeger bij matigen arbeidsdag beter bestaan gevonden hadden, als exploiteerder van vrouwen en kinderen, als ontfutselaar van alle levenszekerheid en behagelijkheid. Dit alles proletariaat in zijn onderdrukkers en het haatte ze, In Nederland bestond een proletariaat, naar verhouding talrijker en gedemoraliseerder dan in andere landen, lange jaren vóór de moderne industrie en groothandel. Het kon niet aan de modernkapitalistische voortbrenging de schuld geven van zijn ellende; het wist niet product van de ontbinding van een vroeger, een afgeleefd kapitalisme te zijn. Zoo het dit al geweten had: men kan tegen geen dooden vijand strijden. Hier scheen de afhankelijkheid en de armoe der massa door God of de natuur gewild. De rijkdom der weinigen en de armoe der velen, stonden schijnbaar los, toevallig, verbandloos naast elkaar. De rentenier, die zijn inkomen trok uit schuldbrieven en effekten, en de proletariërs, levend van aalmoezen of hoogstens van arbeid hun half als aalmoes toebedeeld, stonden niet tot elkaar in de verhouding van uitbuiter en uitgebuitte,