Naar inhoud springen

Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/211

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

207

levensmiddelen en der woninghuur in dezelfde jaren. Vooral de woninghuur pleegt, waar een samenleving zich grootkapitalistisch ontwikkelt, in stad en land een groot deel van den verhoogden loonstandaard op te slorpen. Maar zelfs al zou uit een dergelijke vergelijking—gelijk doorgaans wordt aangenomen—een eenigzins grootere stijging van het loon dan van de levensmiddelen-prijzen en de woninghuur blijken, zou het nog een open vraag zijn in hoever het inkomen der kapitalistenklasse niet meer dan dat der arbeidersklasse is gestegen, d.w.z. in hoever niet bij de verdeeling van de voortgebrachte meerwaarde een steeds grooter brok aan de kapitalisten toevalt.[1] Neemt het inkomen der kapitalisten sneller toe, stijgt dus hun levensstandaard meer dan die der arbeiders, dan wordt de afstand tusschen beide klassen al grooter, en ondanks de stijgende levensstandaard, wordt de positie der arbeiders al slechter bij die der kapitalisten vergeleken. Daarenboven ondergaat, zoowel door den trek naar de steden als door de opname van het platteland in het modern verkeer, het milieu der arbei ders een groote verandering: de aanraking met de kapitalistische beschaving wekt in hen de begeerte naar haar materieele en geestelijke genietingen, althans naar zulke als geacht worden onder het bereik der arbeiders te vallen. Kan de arbeider deze begeerten, deze nieuwe behoeften, door de maatschappij in hem gewekt, niet bevredigen, dan zal zijn loon, zelfs indien het niet alleen nominaal, maar in werkelijkheid eenigzins is gestegen, d.w.z. indien hij zich iets meer daarvoor


  1. De vermeerdering van vermogen der Rotterdamsche kapitalisten b.v. bedroeg van 1894 tot 1901 volgens de vermogensbelasting 17.7%. Zou het inkomen der Rotterdamsche arbeiders in die jaren ook met 17% zijn gestegen?