Naar inhoud springen

Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/97

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

93

huisgezinnen in den arbeidenden stand zijn, die zich bijna geheel spenen van de aan accijns onderhevige voorwerpen. Zoo zal menig ambachtsman nog suiker, noch wijn, noch gedistilleerd, noch bier noch steenkolen gebruiken, en slechts een uiterst geringe som betalen aan accijns voor turf, geslagt en gemaal, daar zijn brand gesprokkeld hout, heideplaggen of lange turf is, en zijn voedsel uit visch of aardappelen en roggebrood bestaat." Hoe geestig! De professor wist zeker niet dat de "ambachtsman" (van de eigenlijke armen wordt hier niet gerept) in de steden geen hout te sprokkelen noch heide te steken vond, spek en visch voor hem een schaarsche lekkernij waren, en hij, om aan de accijns te ontkomen, leven moest van aardappelen met bierazijn.

Met looden zwaarte drukte het bestaan van het uitgebreidde lompenproletariaat op de Nederlandsche arbeiders, hield hen omlaag en hun levensstandaard op het bestaans-minimum. Terwijl bijna alle zware of fijnere arbeid door vreemden werd verricht, stonden honderde paupers klaar de plaats in te nemen van den gewonen ambachtsman of arbeider, die hen in kracht of geschiktheid maar weinig overtrof. De loonen voor al dergelijk soort arbeid zonken voortdurend. Hun minimum bereikten zij in de hongerjaren '47–'48, toen op het platteland het dagloon hier en daar tot 15 cts. daalde. Sedert '48 stegen de prijzen der voornaamste voedingsmiddelen, voor een deel door de ontdekking van het Californische goud, voor een deel door den grooten uitvoer naar Engeland van alle produkten van landbouw en veeteelt. De werkeloosheid verminderde, maar de armoede bleef, door uiterst ver laagde loonen bij hooge prijzen, even drukkend als in de