144
aarde toch wonderschoon! Verrukking, dankbaarheid en vrede daalden in mijn hart! Moeder Natuur heeft ons nog nooit ongetroost laten gaan, als wij bij haar om opbeuring komen.
— — — — — — — — — — — — —
Ik heb zoolang, en zooveel over opvoeding nagedacht, in den laatsten tijd vooral, en vind die zoo'n hooge, heilige taak, dat ik 't een misdaad acht mij er aan te wijden, als ik er niet ten volle toe berekend ben. 't Moet nog zoo blijken, of ik als opvoedster wat waard zal zijn. Voor mij beteekent opvoeding de vorming van den geest en de ziel. O, ik zou nooit vrede met mezelf kunnen hebben, als ik, onderwijzeres zijnde, voelde mijne taak niet zóó te kunnen vervullen, als ik zelf dat eisch van een goede opvoedster, al was men ook niet ontevreden over me. Ik voel zóó dat met 't ontwikkelen van 't verstand de taak van een opvoeder nog niet is afgedaan, nog niet afgedaan màg zijn; dat hij ook dient te zorgen voor de vorming van het karakter; al verplicht hem geen tastbare wet daartoe, moreel is hij dat verplicht. En ik vraag mezelf af, zou ik het kunnen? ik, die opvoeding zelf nog zoo noodig heb? Zoo dikwijls hoor ik beweren, dat van 't eene 't andere van zelf komt, door intellectueele ontwikkeling het gemoed vanzelf wordt beschaafd, veredeld, maar ik heb leeren inzien, helaas, dat dat lang niet altijd 't geval is; dat beschaving, intellectueele ontwikkeling nog geen brevetten zijn voor zedelijkheid. En men mag dezulken, wier