Pagina:Kartini - Door Duisternis Tot Licht (1911).djvu/56

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

34

zaten wij al te wippen op de schommelstoelen en in druk gesprek met—een paar officieren van de "Edie". Ik weet niet hoe 't kwam, maar we raakten toch zoo dadelijk op ons gemak en spraken met de heeren alsof wij ze al jarenlang kenden. Maar hoe kwamen de menschen in de Kaboepaten verzeild? Dat zal ik u vertellen. Pa ging, zooals ik boven reeds vertelde een toertje maken; onderweg kwam Pa een stuk of vijf heeren tegen. Drie sloegen een anderen weg in en twee volgden Pa's rijtuig in de Kaboepaten. Ze dachten (de heeren zijn nooit op Java geweest), dat de weg, dien de wagen nam, een straatweg was en ons huis een magazijn of zoo iets.

Pa zond iemand op de heeren af om hen te verzoeken binnen te komen. Ze schrokken natuurlijk, toen ze hunne vergissing bemerkten en iemand naar zijn eigen huis gevolgd hadden. Wat te doen nu? Ze vonden 't niets pleizierig, vooral niet, omdat ze onze taal niet kenden, en slechts gebrekkig Maleisch spraken. Papa maakte aan deze weifeling een einde, door hun tegemoet te gaan en in hun taal aan te spreken. Verbazing, verrassing aan den kant der heeren. Nu wilden ze graag in de Kaboepaten komen. 't Bleek, dat een der heeren een familielid was van iemand dien Pa heel goed kende. Ik herinner mij niet me ooit zoo op mijn gemak gevoeld te hebben met een wildvreemde. Ik dacht er heelemaal niet aan, dat ik die menschen nooit van mijn leven had gezien en niet wist dat zij bestonden vijf minuutjes tevoren[Pg 22] nog.