Naar inhoud springen

Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/72

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

HOOFDSTUK IV.

DE ARBEIDSDAG.

 

 

De noodzakelijke arbeidstijd en de meerarbeidstijd te zamen vormen den arbeidsdag.

De noodzakelijke arbeidstijd is onder gegeven omstandigheden—een bepaalden hoogtegraad van voortbrengingsvermogen van den arbeid, van behoeften der arbeidersklasse enz.—een bepaalde grootheid. Wij hebben hem in ons voorbeeld op zes uren gesteld. De arbeidsdag mag, zooals van zelf spreekt, onder geen enkele productiewijze korter zijn dan de noodzakelijke arbeidstijd; hij moet onder de kapitalistische productiewijze langer zijn dan deze. Hoe langer de meerarbeidstijd is, des te grooter—onder overigens gelijke omstandigheden—is de meerwaardevoet. De kapitalist streeft derhalve naar de grootst mogelijke uitbreiding van den arbeidsdag. Liefst zou hij den arbeider 24 uur lang onafgebroken laten arbeiden.[1]

Tot zijn groot leedwezen gaat dat op den duur niet. De arbeider verlamt ten slotte als hem niet een tusschenpoos van rust, slaap, maaltijd verzekerd wordt. Maar de kapitalist streeft er ten minste naar, deze tusschenpoozen zoo veel mogelijk te verkorten en den arbeider gedurende den ganschen verderen tijd voor zich in beslag te nemen. De arbeidskracht laat zich niet van den arbeider scheiden en gedurende den ganschen tijd, dat de gebruikswaarde der arbeidskracht aan den kapitalist toebehoort, behoort hem ook de persoon van den arbeider toe. Elke minuut van den arbeidstijd die de arbeider voor zichzelf


  1. Bij de oostenrijksche parlementsenquête over arbeidstoestanden in 1883, werd geconstateerd, dat in verschillende spinnerijen te Bruenn doorgewerkt werd van Zaterdagmorgen tot Zondagmorgen. Deze fraaie gewoonte beperkt zich helaas niet tot Bruenn en niet tot spinnerijen.