Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/161

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

broeisel gaat het meestal op gelijke wijze als met die van het eerste; soms echter vertoeven deze tot den winter in dezelfde streek als de ouden.

Het stemgeluid is bij deze vogels zeer ontwikkeld. De zang van het mannetje is buitengewoon krachtig; hij zingt zoowel 's winters als 's zomers, begint met eenige zacht luidende syllaben, valt daarop in eens in, houdt soms plotseling op, begint dan weder op nieuw, en woekert als ware 't met zijn stemvermogen. Dikwijls, vooral in den paartijd, hoort men twee mannetjes zoo lang achtereen tegen elkander in zingen, dat zij eindelijk schor worden en geen geluid meer kunnen geven; zulk een zangwedstrijd duurt meestal eenige uren, en wanneer de mededinger niet spoedig uit den omtrek verdwijnt, wordt de strijd dagen achtereen herhaald. Het gewoon geroep of lokgeluid heeft iets eigenaardigs en gelijkt naar het ratelen bij het opwinden van een uurwerk.

Het zijn zeer tamme vogeltjes; vooral 's winters, komen zij digt bij de woningen. Men vangt ze gemakkelijk op de lijmstokken met den Uil, en in het najaar, als zij met Meezen en andere trekkende vogels rondzwerven, worden zij ook wel met den meezenknip gevangen.

In gevangenschap kan men ze, vooral als zij 's winters gevangen zijn, zeer goed met meelwormen en kunstmatig voeder in 't leven houden. De kooijen, waarin men ze houdt, moeten vooral van naauwe traliën voorzien zijn, daar zij anders, „sluipertjes" in naam en daad, alligt zouden ontsnappen.