Voor het binnenwerk gebruiken zij fijn stroo, zachte plantendraden, en paardenhaar. Het geheele nest heeft veel overeenkomst met dat van de Boerenzwaluw; de wanden zijn echter dikker, over het geheel zwaarder, doch niet veel grooter; slechts in enkele gevallen is het geheel rond, omdat de Zwarte Lijster het meestal tegen den stam aanmetselt.
De algemeen bekende zang, of liever, het gefluit van het mannetje wordt reeds vroeg in het voorjaar en meestal reeds vóór zonsopgang gehoord. Onder het opvliegen maakt hij een geluid, dat met het zoogenaamde lagchen van den Torenvalk overeenkomt, doch scheller en helderder klinkt. Zijn gewoon geroep is nagenoeg als dat van den Vink maar klinkt meer als „fiet, fiet", Als hij zich op den grond beweegt, hoort men onophoudelijk zijn „tok, tok", waarbij hij met den staart wipt.
Door zijn zang, zijne wijze van bewegen en zijn uiterlijk heeft hij iets melancholisch, te meer daar hij bij voorkeur sombere streken bewoont; daarbij is hij schuw en wantrouwend, en is, behalve des winters, niet gemakkelijk te vangen.
In het najaar wordt men ze in zoogenaamde lijsterstrikken dikwijls meester, en 's winters, vooral als er sneeuw gevallen is, kan men ze met slagnetjes en knipkooijen gemakkelijk vangen.
In de gevangenschap zijn het stille, zonderlinge vogels, die soms uren achtereen in eene en dezelfde houding blijven zitten. Pas gevangen voorwerpen zijn schuw en vliegen zich dikwijls bek en vleugels tegen de traliën stuk. De beste zangers verkrijgt men uit de jongen, vooral die van het eerste broeisel, die men met beschuit, geklopt hennepzaad en gehakt vleesch opvoedt. Zij groeijen het spoedigst en ontwikkelen hun stemgeluid zeer snel, als men hun veel meelwormen en miereneijeren geeft. Jong groen, zoo als de binnenste bladen van boerenkool, peterselie of kruiskruid, onder het voêr gemengd, eten zij gaarne. Aan de ouden geeft men hennepzaad, wat havergort, bij afwisseling gehakt vleesch en meelwormen. Hoe beter men ze 's winters voêrt, des te vroeger zullen zij zingen. Donkere kooijen, op eene beschaduwde plaats aangebragt, zijn het meest geschikt. Zoolang er zon op de kooi schijnt zullen zij zeker niet zingen.
In gevangenschap krijgen zij wel eens witte veêren, vooral op den bovenkop. Er bestaan ook voorbeelden, dat de vederen over het geheele ligchaam vaalkleurig en als gepoederd worden. De jonggevangen voorwerpen hebben meer aanleg om te verkleuren, dan de ouden, welke laatsten daarentegen soms den geheelen winter hun bek geel gekleurd hebben.