Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/428

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

van luchtstreek niet verloren, maar integendeel aan helderheid van kleur en aan glans van vederen nog gewonnen heeft.

Omstreeks welken tijd de Fazanten in ons vaderland verspreid werden, is onzeker. Uit authentieke stukken blijkt intusschen, dat reeds in de laatste helft der veertiende eeuw hier te lande jagt op deze vogels gemaakt werd.—Langs den duinkant der provinciën Noord- en Zuid-Holland en in enkele streken van Utrecht komt de Fazant in geheel verwilderden staat voor. Evenwel zijn de meesten toch in de nabijheid van buitenplaatsen en op eigen jagtgronden te vinden, waar men hen 's winters kan vangen en op luchtige zolders of in fazanteriën bewaren.

Dienaangaande deelt de heer A. H. Verster van Wulverhorst in het  Nederl. Tijdschrift voor Jagtkunde, dl. III, blz. 345, het volgende mede: „Men bewaart de fasanten, welke men in het voorjaar weder wenscht uit te zetten, op luchtige zolders, in eene ruimte, door rietmatten afgesloten, van boven met een net bedekt, en op den bodem ruim van droog zand voorzien, of in drooge kippenhokken, waaraan een ruime loop van latten, met een net overdekt, verbonden is: dit laatste is verkieslijk.—Het voeder bestaat uit boekweit met de buitenbladeren van groene kool, en een groote aardenschotel moet steeds van versch water voorzien zijn. Kort vóór het loslaten, in het voorjaar, mengt men een weinig hennepzaad onder het voedsel; men behoort evenwel te zorgen, dat de fasanten niet al te vet worden, vermits zulks van nadeeligen invloed op de ontwikkeling der eijerstokken is".

Tot het acclimateren van den Fazant moet eene uitgestrektheid van minstens zes bunders boschgrond goed omheind worden, zoodat er geene viervoetige roofdieren kunnen binnensluipen. Daarbinnen worden nu in het voorjaar twee jonge hanen en tien à veertien volwassen hennen gebragt, bij voorkeur de zoodanigen, die reeds in het koude jaargetijde opgevangen waren, en waaraan men, alvorens ze los te laten, het eerste lid (de hand) der vleugels heeft afgezet (zoogenaamd leê-wieken). Daar men de aldus opgesloten vogels zoo min mogelijk dient te verontrusten, moet reeds bij voorbaat binnen de omheining natuurlijk voedsel aanwezig zijn, en voorts het versche voeder zoo onbemerkt mogelijk of gedurende het koude jaargetijde aangebragt worden. De Fazanten zullen nu broeijen en na verloop van twee jaren dermate aan de plaats gehecht zijn, dat men des noods de omheining kan wegnemen. Reeds in het volgende najaar kan er dan jagt op