wel noodig moet zijn, aangezien hij anders kans heeft, dat zijn zoo zuinig bespaarde buit door andere vogels in beslag genomen wordt.
Fraaijen zang heeft de Klaauwier niet; als hij zich op zijn gemak gevoelt, laat hij, boven in de boomen zittende, eenige heldere toonen, of liever, een kwelenden wildzang hooren, waarin men strophen uit den zang van andere vogels wil opgemerkt hebben. Er zijn echter vele vogels, waarvan dit gezegd wordt, en hoogst waarschijnlijk is ook deze waarneming geheel ongegrond; want, als men van alle bestaande vogels den zang in zijn geheugen prent, zal men veel onderlinge overeenkomst in den algemeenen zang der vogels opmerken. Wel is waar komen, onder zulke zoogenaamde nabootsingen, vele geluiden voor, welke met die van andere vogels overeenkomen, maar dan is dit geluid aan den natuurlijken zang van het individu eigen. In gevangenschap is het er anders mede gesteld: daar hebben de vogels niet zoo veel in 't hoofd, en bepalen hunne waarnemingen zich meer tot hetgeen er rondom hen voorvalt, en dan vinden zij verstrooijing door een of ander zonderling geluid of deze of gene zonderlinge gewoonte aan te nemen.
Het gewoon geroep van den Klaauwier klinkt scherp, gelijkt min of meer naar dat der Ekster, doch is veel zwakker. Ziet hij een roofvogel, dan klinkt zijn geschreeuw als „chriek-chriek-chriek". In het voorjaar daarentegen laat hij een zacht gefluit hooren, luidende als: „oe-iek wiek" enz.
Men kan de Klaauwieren zeer goed in de kooi houden, en dan zijn zij zeer aardige, oplettende vogels. Men geeft hun kleine stukjes vleesch, meelwormen, miereneijeren en gehakt ei. Vleesch lusten zij het liefst, en op Meikevers (Melolontha vulgaris) zijn zij verzot. Ik heb dikwijls een gekooid voorwerp in de gelegenheid gesteld om insecten aan een doorntak vast te steken; maar nooit maakte de vogel van die gelegenheid gebruik: waarschijnlijk achtte hij dit onnoodig, daar hij, met het oog op zijn steeds gevulden etensbak, de gewoonte, om voorraad te verzamelen, niet meer in praktijk behoefde te brengen.