Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/67

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE VLAAMSCHE GAAI.

GARRULUS GLANDARIUS.


De Vlaamsche Gaai, ook Meerkol, Broek- en Klapekster genaamd, behoort tot de orde der kraaiachtige vogels, waarvan hij echter in kleur en in vele andere opzigten afwijkt. Deze vogel is in Nederland niet zeldzaam en houdt zich meestal in de bosschen op. Gewoonlijk trekt hij in het najaar weg, doch blijft ook dikwijls over, voornamelijk bij zachte winters of wanneer er zich in het najaar veel eikels voordoen; hij heeft dan ook den naam glandarius dááraan te danken, dat hij in den nazomer eikels verzamelt en in boomholen bergt, ten einde zich 's winters daarmede te voeden.

De vogels van deze soort, verschillen onderling eenigermate in kleur, hetgeen vooral aan den leeftijd en ook aan het jaargetijde is toe te schrijven. Dit verschil bepaalt zich echter tot het meer of minder heldere van den toon. Tusschen de seksen is geen uiterlijk onderscheid op te merken; de jongen verschillen slechts weinig in kleur met de ouden. Zeer oude voorwerpen zijn gewoonlijk iets donkerder van kleur en hebben dikwijls het wit der vleugelpennen blaauw gezoomd.

Eigenlijken zang heeft de Gaai niet, doch hij bootst vele geluiden van andere vogels na, en laat slechts nu en dan, vooral wanneer hem eenig gevaar nadert of iets zijne verwondering wekt, een hem eigen geluid hooren, dat schel en onaangenaam klinkt. Vele andere vogelsoorten kennen dit geluid, dat hun tot waarschuwing strekt, en ontvlugten dan ook, meestal zonder te weten waarom, gelijktijdig met den Gaai. Daarom zien de vogelvangers niet gaarne, dat hij nabij de lijsterstrikken komt; want gewoonlijk is alsdan, om genoemde reden, de vangst niet voordeelig. Vinden alzoo tal van vogelen in hem een zeer nuttig vriend, voor anderen is hij des te gevaarlijker vijand, dewijl hij dikwijls jonge vogels uit de nesten rooft en zelfs jonge Patrijzen en ander klein gevogelte vangt; waarom de Vereeniging