meestal dermate overeen met de plaats, waar het nest ligt, dat zij gemakkelijk aan het oog ontsnapt.
De eijeren, waarvan er vier à zes in een broeisel gevonden worden, zijn grijsachtig of vuil wit, soms naar het rosé trekkende, met kleine, graauwe en donkerbruine streepjes, die aan het stompe einde grooter zijn en meer tot vlekken overgaan; zij hebben veel overeenkomst met die der Grasmusch, doch zijn niet zoo groenachtig van grondkleur.
Zoo als we hierboven hebben aangestipt, worden de jongen met insecten gevoerd. Het spreekt nu van zelf, dat beide ouden druk in de weer moeten zijn, om hunne jongen te bevredigen; want zij worden slechts één vliegend insectje te gelijk magtig, en de jongen hebben veel van zulke kleine diertjes (muggen, vliegjes, vlindertjes, enz.) noodig, vóórdat zij oud genoeg zijn, om zelve in hun onderhoud te voorzien. Nog eenigen tijd nadat zij voor 't eerst het nest verlaten hebben, ziet men ze digt bij elkaêr op een takje zitten, en al kunnen zij dan reeds vlug genoeg vliegen, om een dreigend gevaar te ontsnappen, insecten-vangen kunnen zij dan nog niet: daartoe is meer ontwikkeling noodig. Ook hierin gelijken deze vogels de Zwaluwen. Eerst eenigen tijd nadat zij gevlogen hebben, oefenen zij zich in de jagt. In de eerste dagen ontsnapt hun nog menig insect, en al wordt er een gebrekkig vliegend vlindertje door het geheele broeisel vervolgd, toch moeten nog meestal de ouden er bij te pas komen, om den buit magtig te worden.
De Graauwe Vliegenvanger heeft een zeer eigenaardig geluid, dat hij op zijn rusttakje zittende herhaaldelijk laat hooren; het klinkt nagenoeg als de syllaben „tuk-chèch". Hij zingt weinig of niet; alleen laat het mannetje in den paartijd soms eenig gekweel hooren.
Deze vogeltjes zijn niet schuw en kunnen dan ook gemakkelijk gevangen worden. Het oude wijfje vangt men door middel van een paardenharen lusje, dat men naast het nest vasthecht en waarvan de lus over de geheele wijdte gelegd wordt. Ook door middel van lijmtakjes kan men ze spoedig meester worden: men legt of bevestigt slechts een of twee takjes naast of boven het nestje, en weldra heeft men daarmee het wijfje en dikwijls te gelijker tijd het mannetje gevangen. Even gemakkelijk vangt men ze met den Steenuil en de lijmstokken.
In kooijen kunnen zij niet zoo spoedig aarden en sterven dan ook meestal binnen weinige dagen; laat men ze echter in de kamer rondvliegen, dan houden zij 't dikwijls lang uit, mits zij 's winters niet van de koude te lijden hebben.