Edelvalk daarentegen vliegt zulke dieren voorbij; hij jaagt alleen. Visschen vangt hij, voor zooverre bekend is, nooit, amphibiën zelden. Gewoonlijk jaagt hij den vogel eerst naar boven, of valt hem van boven aan en grijpt hem zoo mogelijk in den nek of in de vleugelbogt; met zijne scherpe nagels klemt hij zijne prooi zoo stevig vast, dat zij hem onmogelijk kan ontsnappen, terwijl hij haar met den scherpen nagel van den achterteen behendig een scheur en ruk in de huid of het vleesch weet toe te brengen. Van zijn snavel bedient hij zich eerst om zijner prooi den doodsteek te geven; dan scheurt of rukt hij met den bek de ruggewervels uit elkaêr, houdt met den poot of met beide pooten het gedoode dier vast, en trekt het met den snavel aan stukken; ook rukt en rekt hij met de pooten wanneer de grootte of de sterke huid der prooi dit noodzakelijk maakt; het gedoode dier ligt steeds met den kop naar voren, en de kop wordt bij den nek afgerukt en het eerst verslonden; vleugels, staart en pooten laat de Valk gewoonlijk liggen, ten bate der Kraaijen, die op dezen afval van zijn buit gretig komen aanvliegen.
Aangaande zijne wijze van broeijen is nog weinig bekend. Men weet alleen dat zijn nest groot en van boomtakken vervaardigd is en gewoonlijk tusschen rotskloven ligt, alsmede dat de eijeren roskleurig en met groote, bruine en zwarte vlekken bedekt zijn.
In de gevangenschap wordt hij bijzonder tam, hetgeen trouwens reeds van ouds door zijne afrigting tot de wildjagt gebleken is. Tegenwoordig wordt hij, behalve in diergaarden, zelden aangetroffen. Men voert hem met pas gedoode vogels of vleesch; hij drinkt zeer weinig, is bijzonder zindelijk op zijn gevederte, en kan het ruim een veertigtal jaren in de gevangenschap uithouden.