„tèk-tèk" en roept dan even daarna weder „fuu-iet, fuu-iet, tèk-tèk"; de Vink daarentegen herhaalt schielijk achtereen „fu-iet, fuwiet, fuwiet", enz. De wijfjes roepen zelden anders dan „tèk-tèk". Gedurende den broeitijd zingt het mannetje schier onophoudelijk, doch na de eerste helft van Augustus hoort men weinig meer dan zijn gewoon geroep.
Deze vogeltjes zijn, mits zij niet verontrust worden, zeer mak, komen digt bij woningen, als tuinhuizen, enz., zetten zich in de vensters neêr en hebben over 't algemeen in hunne geaardheid wel wat van de Roodborstjes; zij komen dikwijls op den grond, springen er behendig voort en wippen gedurig met den staart; en als de wijfjes zich op den grond bewegen, hebben zij dermate het uiterlijk van den Nachtegaal, dat men ze op het eerste gezigt daarvoor houden zou. Men kan deze vogels, in algemeenen zin, het best met de Roodborstjes vergelijken, ofschoon zij in hunne bewegingen levendiger en vrolijker zijn.
Daar zij digt bij de huizen komen en gewoonlijk weinig schuw zijn, kan men ze gemakkelijk vangen, door paardenharen strikjes rondom de nesten te plaatsen; in strikken met lokaas wordt men hen weldra meester; ook in knipkooijen, even als op de lijmstokken, vangt men ze spoedig.
De jongen zijn de eerste weken na het uitvliegen zóó mak, maar ook zóó onvoorzigtig, dat zij dikwijls de prooi van katten en roofvogels worden; meer dan eens ving ik ze door middel van een paardenharen lusje, aan een wilgentak bevestigd; ik naderde ze namelijk voorzigtig van achteren, en trok het lusje behendig over hun kop. Deze wijze van vangen, hoe moeijelijk zij ook schijne, laat zich gemakkelijk toepassen, daar de vogels over 't algemeen geen vrees koesteren voor een langen boomtak en gewoonlijk niet zoo dadelijk begrijpen, dat die stok in verband met den vogelaar staat; zij letten eigenlijk meer op den persoon, die hun den strik spant, dan wel op den strik zelf, en deze vangst vereischt dan ook maar alleen bedaardheid en voorzigtigheid.
Men kan deze vogeltjes zeer goed in het leven houden, wanneer men ze in den nazomer vangt, en in de eerste dagen met insecten voert; later wennen zij zich spoedig aan het bij de Kwikstaarten opgegeven voedsel, en in het najaar kan men hun wat beziën geven. Daar het trekvogels zijn, dient men ze 's winters binnenshuis te houden.