Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/229

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE SNEEUWGORS.

EMBERIZA NIVALIS.


Deze vogel, die ons in het najaar op den trek komt bezoeken, is door zijn vorm eenigzins verwant aan de reeds beschreven IJsgors. Volgens latere schrijvers, behoort hij, met de IJsgors, tot een van de Emberizae verschillend geslacht, namelijk dat van Plectrophanes.

Hier te lande ziet men deze vogels hoofdzakelijk op de vogelmarkten der groote steden, waar zij dan meestal onder den naam van Zeeputters of Sneeuwputters te koop worden aangeboden; men noemt ze ook Dubbele Kneuën, en de vogelhandelaars geven hun dikwijls nog andere namen, zoo als Noordsche Vink, Noordsche Kanarievogel enz.

De Sneeuwgors bewoont Noord-Europa, en vele voorwerpen trekken in het najaar naar de gematigde streken van dit werelddeel, om er te overwinteren; dit zijn in den regel de jongen van denzelfden zomer, want de ouden zijn gewoonlijk standvogels.

De Sneeuwgors draagt, naar mate van het jaargetijde, een in kleur verschillend vederkleed. De seksen bieden, behalve in den zomer, weinig onderscheid in kleuren aan. De hoofdkleur van het mannetje, in zijn zomerkleed, is wit; de rugvederen zijn zwart met witte zoomen; de schoudervederen zwart; de drie eerste kleine en al de groote vleugelpennen zwart met witte zoomen; de twee buitenste staartpennen zijn geheel, de derde gedeeltelijk wit; de overige middelste zwart met witte zoomen; de stuit wit, de bek blaauwgrijs en de pooten zwart. Het wijfje gelijkt op het mannetje, maar hetgeen bij laatstgenoemde zwart is, wordt bij haar door donkerbruin vervangen; haar bovenkop en wangen worden nimmer zoo wit, als die van het mannetje, maar trekken steeds naar het roestkleurige en de snavel is geel even als bij het mannetje in den winter.