vangen; gewoonlijk ziet men ze ook met de Keepen en Vinken in gezelschap.
Aan gevangenschap gewend zijnde beginnen zij reeds vroeg in het voorjaar te kwelen, ofschoon de meeste vogelliefhebbers meenen, dat zij in de kooi in het geheel niet zingen. Als men ze in eene groote kooi of volière laat, komen zij meer op den grond dan in de takken. Ze huppelen behendig eenige oogenblikken, loopen daarna als een leeuwerik en staan op eens weer stil. Meestal doen ze eerst eenige groote sprongen alvorens ze beginnen te loopen.
De in het najaar gevangen voorwerpen zijn bijzonder zwaar en vet, om welke reden men ze dikwijls onbarmhartig doodt, om bij de even ongelukkige Vinken aan de rist geregen te worden.
Men voedt ze het best met gierst, hennepzaad en wit zaad; ook pikken zij gaarne de zaadjes van aardbeziën af. In verhouding tot hunne grootte, gebruiken zij veel voedsel. Zij woelen zich gaarne in het zand, en pikken daarvan aanzienlijke hoeveelheden op; ook houden zij veel van een bad. In gevangenschap behouden zij doorgaans dezelfde kleuren, welke zij hadden toen men ze ving, zoodat zij alsdan geen zomer- of winterkleed krijgen, maar eenvoudig bruin blijven.