wildbraad en per mand verkochten. In datzelfde jaar waren zij daarentegen in Nederland niet te zien. Ook in het laatste tiental jaren werden wij slechts door een gering aantal bezocht.
Hunne levenswijze heeft veel overeenkomst met die der Sijsjes, en hun gezang en wijze van zingen met die der Kneutjes (Fringilla cannabina, linota). Hun stemgeluid is zacht, maar eenigzins schor. Ofschoon zij geen geregelden zang hebben, weten zij toch de weinige toonen, die zij kunnen voortbrengen, zóó te variëren, dat zij bij den toehoorder een aangenamen indruk te weeg brengen.
In gevangenschap zijn het zeer aardige vogeltjes. Zij houden veel van kooijen, waarvan alle zijden van traliën voorzien zijn. In de volières betoonen zij zich niet zeer verdraagzaam, maar vechten dikwijls met de andere vogels. Zij eten gaarne hennepzaad, doch het geschiktste voor hen is wit en zwart zaad door elkaêr gemengd. Even als de Sijsjes, pluizen zij gaarne elzenproppen uit; in den vrijen staat leven zij ook hoofdzakelijk van elzenzaden.
Er zijn voorbeelden van, dat Barmsijsjes, na lang in de kooi geleefd te hebben, gedeeltelijk zwart werden.