Naar inhoud springen

Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/279

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

HET FRIJTERTJE.

FRINGILLA MONTIUM.


Het Frijtertje, Fratertje of Frettertje wordt, even als het Barmsijsje, door de nieuwere ornithologen onder de Acanthis gerangschikt. Het broeit in Noordelijk Europa en in Schotland en Ierland.

Het mannetje is op het eerste gezigt niet van het wijfje te onderscheiden. Het kenmerk der seksen bestaat dáárin, dat bij de mannetjes de stuitveêren licht karmozijnrood zijn. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn de jongen aan het wijfje gelijk, doch blanker en duidelijker gestreept.

Deze vogeltjes broeijen bij voorkeur in bergachtige streken, waar veel heesters voorkomen. Hunne nesten liggen meestal onder aan den boom, op de vork van een dikken tak nabij den stam, of op dunne takjes onder de bladeren verscholen. Als bouwstoffen voor hun nest, dat veel overeenkomst heeft met dat der Grasmusch (Sylvia cinerea), bezigen zij plantendraden, en voor het binnenwerk paardenhaar en veeren. Zij broeijen tweemaal, en elk broeisel bevat vier à zes grijsachtig witte eijeren, van eenige groote bruinachtige en eenige kleine bruinachtig grijze vlekken voorzien. Even als bij de Barmsijsjes het geval is, vliegen ook van deze vogelsoort de jongen, nadat zij het nest verlaten hebben, nog eenigen tijd met de ouden mede, terwijl die van het laatste broeisel te gelijk met de ouden wegtrekken.

In het najaar, op den trek, bezoeken zij in vrij grooten getale ons land; evenwel zijn zij hier niet zoo algemeen, als de Barmsijsjes. Zij komen gelijktijdig met en in het gezelschap van deze vogeltjes tot ons over, en velen blijven den geheelen winter in ons land, hetgeen men van de Barmsijsjes minder waarneemt. De voorwerpen, die hier overwinteren, leven gewoonlijk alleen of bij kleine troepjes, en trekken in Maart naar het Noorden terug.