Naar inhoud springen

Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/283

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

DE KNEU.

FRINGILLA CANNABINA.


De Kneu of het Kneutje is een vinkachtige vogel, die in vorm eenigzins op zich zelf staat en zich het meest bij de Barmen (Acanthis) aansluit. Volgens nieuwere ornithologen, heet het Kneutje ook Linota cannabina; door anderen weder wordt het onder de Barmen gerangschikt, van welke het zich echter onderscheidt door zijn breederen en hoogeren snavel en door zijne iets zwaardere pooten.

Het bewoont de koude en de gematigde streken van Europa, trekt 's winters meer Zuidelijk van zijne broeiplaats, en komt dan niet zelden bij geheele vlugten tot ons over; ook blijven eenige voorwerpen hier overwinteren. Zij bezoeken ook ons land op den terugtrek, namelijk van het begin van Maart tot het laatst van April, en vliegen dan gewoonlijk in troepjes van hunne soort. Hier te lande broeijen zij alleen in die provinciën, waar bosschen voorkomen, hoewel zij hoofdzakelijk in heggen en struiken broeijen. In Engeland zijn zij nog veel algemeener dan bij ons, zelfs algemeener dan de Gewone Vink, en men ziet er in de groote steden meer Kneutjes in kooijen, dan Musschen op straat.

De mannetjes hebben 's zomers een fraaijer vederkleed, dan de wijfjes; in den winter daarentegen zijn de seksen nagenoeg gelijkkleurig. De roode kleur, die borst en bovenkop van het mannetje versiert, komt in het voorjaar langzamerhand aan de veeren zelve te voorschijn, en deze kleur doet zich bij het eene individu zeer flets, bij het andere zeer helder voor. Bij een- of tweejarige mannelijke voorwerpen zijn de borst en de bovenkop helderrood, bij ouderen daarentegen donkerder of meer naar het fletsbruine trekkende.

Het zomerkleed werpen zij in het najaar door ruijing af; de bovenkop is dan eenkleurig graauw, en de borst lichter en min of meer gevlekt; zij zijn dan